Bismarck.
De negentiende eeuw spoedt ten einde; de groote mannen, die haar hebben gemaakt tot wat zij in de geschiedenis wezen zal, die een leidende rol hebben gespeeld in de wereldgebeurtenissen, welke haar voor altijd zullen kenmerken, gaan een voor een heen en laten de plaats open voor de mannen der toekomst.
Weinige weken geleden trad de grand old man Gladstone van het wereldtooneel; nu is ook de ‘man van ijzer en bloed’, de geweldige rijkskanselier, uit de rijen der levenden verdwenen. Wekte het afsterven van Gladstone in de meest uiteenloopende kringen warme ontboezemingen van vereering, bij Bismarck's verscheiden was de uiting der gevoelens lang niet zoo eenstemmig.
Zeker, er werd algemeen hulde gebracht aan zijn buitengemeen groote gaven; het reuzenwerk, door hem tot stand gebracht, de vestiging van het Duitsche Rijk op geheel nieuwe grondslagen, dwingt ieders bewondering af. Maar als men zich afvraagt wat Europa in 't algemeen en Duitschland in het bijzonder nu eigenlijk bij dien arbeid gewonnen heeft; als men nagaat ten koste van welke ontzaglijke offers Bismarck zijn droombeeld: de verheffing van Pruisen aan de spits van Duitschland en van Duitschland aan de spits van Europa, verwezenlijkte; hoe hij noch onrecht, noch geweld, noch de gruwzaamste oorlogen ontzag om zijn doel te bereiken, dan mengt zich in de bewondering een gevoel van huivering.
De levensloop van dezen man, die zich van bescheiden landjonker opwerkte tot de eerste plaats in zijn land, ja de eerste plaats in Europa, vindt zijn wedergade misschien enkel in de geschiedenis van Napoleon I.
Den 1en April 1815 op het vaderlijk landgoed Schönhausen geboren, kwam de jonge Otto von Bismarck in 1821 naar Berlijn om er zijn eerste opleiding te ontvangen aan het Friedrich-Wilhelmgymnasium, en studeerde vervolgens te Göttingen in de rechten. Als student maakte hij het nogal bont, maar spoedig schikte hij zich tot maatschappelijke deugden.
Achtereenvolgens werd hij auscultator bij het Berlijnsche Stadtsgericht, referendaris bij de regeering te Aken en later te Potsdam, van waar hij overplaatsing verzocht naar Greifswald, om landbouwkundige studies te kunnen maken aan de academie te Eldena. Die kwamen hem goed te pas, toen hij in 1845 het vaderlijk goed Schonhausen erfde, waar hij zich nu metterwoon vestigde. Hij werd dijkgraaf en afgevaardigde voor het district in den Saksischen provincialen Landdag. Als zoodanig nam hij deel aan de vergaderingen van dm eersten Vereenigden Landdag te Berlijn, waar hij zich deed kennen als een der meest besliste voorvechters van de conservatief-monarchistische partij.
Daarmee won hij zich het vertrouwen der regeering, zoodat hij in 1851 benoemd werd tot secretaris van legatie bij het Pruisische bondgenootschap; dit was zijn eerste stap op de diplomatieke loopbaan, waar hij snelle vorderingen zou maken: drie maanden later was hij al gezant bij den Duitschen Bond.
In die hoedanigheid openbaarde hij al zijn streven om Oostenrijk klein te maken en Pruisen te verheffen, wel wat te vroeg, daar de regeering zich genoopt zag hem om zijn anti-Oostenrijksche gezindheid als gezant naar St.-Petersburg te verplaatsen, waar hij zich toelegde op het vestigen van vriendschappelijke betrekkingen tusschen Pruisen en Rusland.
Een korten tijd was hij in 1862 ook gezant te Parijs, maar nog in hetzelfde jaar werd hij naar Berlijn teruggeroepen, waar de koning den krachtigen man noodig had tot doorvoering der legerhervorming en tot bezwering van de binnenlandsche crisis, door deze veroorzaakt.
Bismarck werd voorloopig voorzitter van het staatsministerie en kort daarop ministerpresident, tevens minister van Buitenlandsche Zaken.
Nu voelde zich de geweldige man op zijn rechte plaats. Den tegenstand van den Landdag brak hij eenvoudig door dien voor gesloten te verklaren en zonder de volksvertegenwoordiging op eigen hand te regeeren.
Terwijl hij aldus met ijzeren vuist binnenslands alles naar zijn hand zette, waren zijn blikken tevens op het buitenland gericht.
bismarck.
Pruisen moest groot en machtig gemaakt worden; alle middelen, die tot dat doel konden leiden, ook de onrechtvaardigste, waren hem welkom. Zoo bood de Sleeswijk-Holsteinsche oorlog hem gelegenheid, Pruisen met een paar provinciën te vergrooten. Thans was het machtig genoeg om den mededinger, op wien Bismarck het van den beginne af voorzien had, Oostenrijk, het hoofd te kunnen bieden. Een voorwendsel tot den oorlog was licht gevonden. Oostenrijk steunde namelijk bij de erfopvolging in Sleeswijk-Holstein een pretendent, die Pruisen niet beviel. Er werd lang over en weer onderhandeld, maar het einde was dat Pruisen den oorlog verklaarde aan hetzelfde Oostenrijk, dat in den vorigen oorlog nog als bondgenoot aan zijn zijde had gestaan.
In 1866 reisde Bismarck, die zich inmiddels tot loon voor zijn diensten reeds in den gravenstand had verheven gezien, met de omgeving van den koning naar het leger. Na den slag van Königgratz zag Oostenrijk zich tot den vrede van Praag gedwongen, waarbij het uit den Duitschen bond moest treden en afstand doen van zijn rechten op de Elbehertogdommen ten behoeve van Pruisen, dat nu aan de spits optrad van een nieuw opgerichten Noordduitschen bond.
Na Oostenrijk lag Frankrijk aan de beurt om vernederd te worden. Onophoudelijk was Bismarck er op uit, de Fransche politiek te dwarsboomen. Toen bij voorbeeld Napoleon III met den koning van Nederland onderhandelde over den aankoop van Luxemburg, wist hij door te drijven, dat het groothertogdom onzijdig zou worden verklaard. Dit was het begin van de oneenigheid tusschen Pruisen en Frankrijk; het geharrewar over de Spaansche trooncandidatuur van den erfprins van Hohenzollern deed het overige, en den 19en Juli 1870 verklaarde Frankrijk Pruisen den oorlog.
Bismarck verlangde niets liever; sinds jaren had hij dien oorlog voorbereid. Hij maakte hem mee in de onmiddellijke omgeving van den koning, dien hij al meer en meer in zijn macht begon te krijgen, en wist het door zijn handige politiek zoo te leiden, dat de vrucht van de overwinningen, door de gezamenlijke Duitsche staten behaald, Pruisen in den schoot viel.
Nadat eerst de verdragen van Versailles waren geteekend, werd koning Wilhelm in het hoofdkwartier te Versailles tot keizer uitgeroepen, waarna op 10 Mei te Frankfort aan den Main de vrede gesloten werd, die voor Frankrijk noodlottig, voor Pruisen en Bismarck daarentegen een opkomst was. De bondskanselier was voortaan rijkskanselier; hij werd in den erfelijken prinsenstand verheven en met een domein in het hertogdom Lauenburg als dotatie begiftigd.
Nu stond Bismarck op het toppunt van zijn grootheid; algemeen werd hij verheerlijkt als de grondlegger van het nieuwe Duitsche Rijk, en zijn eenige zorg was thans, het eenmaal verkregene duurzaam te behouden door het Drievoudig Verbond tot stand te brengen en ondertusschen gestadig te werken aan de versterking van het leger.
Ook binnenslands wilde hij het nieuwe rijk tegen aanvallen beveiligen; maar hier zocht hij den vijand, waar die niet te zoeken was, namelijk in de katholieke Kerk. Hem zweefde het ideaal voor van een protestantsch Duitschland, waar de katholieken alleen geduld zouden worden op voorwaarde, dat zij zich blindelings zouden onderwerpen aan hetgeen Bismarck hun in het godsdienstige zou voorschrijven. De onfeilbaarheidverklaring van den Paus beschouwde hij als een rechtstreeksche uitdaging tot hem gericht; hij antwoordde er op met zijn Cultuurkamp. De Jesuïeten en andere met hen ‘verwante’ orden werden uit Duitschland verbannen; de regeering ging zich inlaten met de opleiding, het onderzoek en de aanstelling van geestelijken, en waar zij op verzet stuitte, maakte zij korte metten door priesters en bisschoppen, zooals den eerbiedwaardigen aartsbisschop van Keulen, in den kerker te werpen.
De geweldige man, die twee machtige rijken overwonnen had, meende ook de Kerk de wet te kunnen stellen; maar hier stiet hij op een macht, waartegen hij niet bleek opgewassen. Het lijdelijk, maar moedig en volhardend verzet van het katholieke volk, het wakker optreden der partij van Windthorst dwong hem eindelijk den wanhopigen kamp op te geven, en ondanks al zijn verzekeringen, dat hij niet naar Canossa zou gaan, zag hij zich genoopt met Paus Leo XIII te onderhandelen, met het gevolg, dat sedert 1890 reeds tal van hatelijke wetsbepalingen tegen de katholieke Kerk zijn opgeheven.
Intusschen ondervond Bismarck ook in andere opzichten teleurstellingen met betrekking tot