Nederlandsche legenden.
IX.
Het vrouwtje van Gorcum.
De zomer van het jaar 1315 was bijzonder nat. Zware stortregens vielen bijna dagelijks neder en veroorzaakten een mislukken van den graanoogst. Het graan, dat in die tijden nog meer dan thans het hoofdvoedsel voor den mensch was, verrotte door de vele regens op het veld. Zoo vindt men in de oude kronieken aangeteekend:
Door het mislukken van den oogst ontstond een groote hongersnood, welke, zooals meestal het geval is, de pest in zijn gevolg had, wijl de duurte der levensmiddelen de armen en minder gegoeden allerlei voedsel deed gebruiken, dat schadelijk voor de gezondheid was.
Men vindt in de oude kronieken vermeld, dat niet alleen de armen door gebrek op de straten omkwamen, maar dat bloedverwanten elkander, de ouders hunnen kinderen, ja zelfs de eene echtgenoot den ander, het voedsel dat men machtig kon worden, betwistte.
De behoeftigen aten zelfs het vleesch van doode en reeds in staat van bederf verkeerende dieren. Ten plattelande werden kikvorschen en hagedissen uit de slooten en poelen gehaald en rauw gegeten; ook noemde men zich gelukkig als men gras of andere planten vond, dat alsdan gegeten werd. Het ongewone voedsel veroorzaakte zware ziekten en een groote sterfte. Deze was zoo groot en de lijken waren zoo besmettelijk, dat men de dooden begroef zonder hun een christelijke uitvaart te kunnen geven.
In dien benauwden tijd woonde te Gorinchem een man. Geroncus geheeten. Hij was zeer rijk, doch gierig van aard. Geroncus was korenkooper en kocht tarwe, rogge, gerst en andere graansoorten in het groot op, om die bij de kleine maat aan zijne medepoorters weer met winst te verkoopen. Hij verdiende met dezen handel grof geld. Maar toen de hongersnood uitbrak, wilde deze man zijn slag slaan. Hij had zijne zolders vol granen liggen, doch in de hoop, dat de prijzen daarvan door de schaarschte nog meer zouden stijgen, sloot hij zijne zolders en wilde voorloopig niets verkoopen, wat prijs men hem er ook voor bood. De armen en behoeftigen, die meermalen aan zijn deur kwamen bedelen, wees hij altijd barsch af.
Te Gorinchem woonde een weduwe. Zij was even vroom en deugdzaam als milddadig. Geen behoeftige verliet ooit ongetroost de deur harer woning. Te midden der algemeene ellende was zij een veilige toevlucht voor ieder, die gebrek leed.
Ook deze weduwe had groote zolders vol met graan. Hiervan deelde zij van het eerste oogenblik af dat de hongersnood was uitgebroken, mildelijk en overvloedig uit aan de armen en behoeftigen. Dat haar voorraad uitgeput zou kunnen geraken, wilde zij niet bedenken. Blijmoedig schonk zij van haren overvloed aan ieder, die om koren verzocht; altijd gaf zij gulhartig en voegde er nog een opwekkend en troostend woord bij.
Eens, terwijl de weduwe met hare huisgenooten aan den middagdisch gezeten was, kwam aan de deur harer woning een arme vrouw met drie kleine kinderen bij zich. De vrouw smeekte voor hare kinderen een bete broods. Weenend verklaarde zij, dat zij, evenals hare kinderen, sedert den vorigen middag geen kruimel eten meer over de lippen had gehad.
De weduwe, door medelijden met de arme moeder getroffen, deed haar en hare kinderen binnenkomen en gaf ze gastvrij van hare tafel te eten. Tevens beval zij hare dienstmaagd, dat deze een schepel koren van den zolder zou halen en dien het arme mensch zou geven, opdat deze en hare kinderen niet van den honger zouden omkomen.
De dienstmaagd, uit vrees dat, als het graan, dat op den zolder lag, op was, ook zij haar deel in de ellende van den hongersnood zou krijgen, zeide al pruttelend: ‘Een schepel koren is alles wat wij nog in huis hebben. Als alles verteerd en opgegeten is, waar zullen wij dan van leven?’
Maar de weduwe antwoordde: ‘Ga in den naam des Heeren en doe zooals ik u bevolen heb. God zal ons wel helpen.’
De dienstmaagd ging al brommende en tegensprekende het bevel harer meesteres volbrengen. Zij ging de trap op naar den zolder, en toen zij de deur daarvan opende, stond ze verbaasd. De zolder lag vol met het allerbeste graan. Dit was zoo overvloedig, dat het door de geopende deur haar tegemoet rolde en haar dwong terug te gaan. Verheugd en vol blijdschap begon zij luidkeels te roepen, opdat alle huisgenooten naar den zolder zouden komen, om het wonder, dat God had gewrocht, te aanschouwen.
Als de brave en milddadige weduwe dit alles hoorde en zag, loofde zij God, die haar in staat stelde hare stadgenooten van den hongerdood te kunnen redden.
De weduwe deed daarop een omroeper komen. Dezen beval zij, dat hij bekend zoude maken, dat alle armen en behoeftigen, bij haar aan huis, zooveel graan konden bekomen, als zij noodig hadden.
Toen dit heuglijke bericht door Gorinchem bekend was, was er groote vreugde door heel de stad. Eén echter was er, die niet verheugd was, en die enkele was Geroncus. Hij zag in, dat door het kosteloos uitdeelen van het koren door de weduwe de prijzen van het graan niet meer rijzen zouden, zooals hij gehoopt had, maar dat zij veeleer zouden dalen. Tot overmaat van ongeluk voor Geroncus, kwam in het koren van den gierigaard bederf en verspreidde een ondraaglijke lucht, en wat hij ook deed, het bederf woekerde voort. Het graan was niet om te gebruiken, noch door menschen, noch door dieren. De vrek moest besluiten het weg te doen. Daarom liet Geroncus 's nachts zijn voorraad bedorven koren heimelijk in de Merwede werpen en hetgeen hij hoopte, dat hem winst zoude opbrengen, leverde hem groot verlies op.
Joës a Leydis.