III.
In het paleis van den sjah.
Iederen morgen heerscht er in het paleis van den Koning der Koningen groote drukte als het oogenblik der audiëntie aanbreekt. Voor Zijne Majesteit echter, die niet alleen een uitstekenden eetlust bezit, maar ook een zachten en rustigen slaap geniet, begint de morgen eerst tegen den middag, zoodat de ministers, ambtenaren, bewaarders en lakeien steeds gelegenheid hebben om zich uren achtereen te vervelen, voor dat het hun souverein behaagt met snorken op te houden. Maar laat ons eens een audiëntie bijwonen. Wij volgen een niet te eindigen reeks van gangen, plaatsen, tuinen, zalen en zuilenrijen van onvergelijkelijke schoonheid en rijkdom, waar het goud, het zilver, de jaspis, de kostbaarste marmers van alle kanten ons tegenschitteren en wij komen eindelijk in de voorkamer van Zijne Majesteit. De zon daalt reeds ter kimme, als zich eensklaps 3 slagen op den tam-tam laten hooren; in het diepste der zaal wordt een purperen gordijn opgetrokken, met sterren en gouden zonnen bezaaid, onder een zoldering van verblindende schoonheid. Alle hovelingen vallen met hun aangezicht ter aarde, op gevaar af van hun neus te breken op den marmeren vloer: alleen de grootvizier heeft het overgroote voorrecht van op zijn knieën tot den voet van den troon zijner Majesteit te mogen kruipen.
Dan opent de koning de zitting met de woorden:
‘Wat gebeurt er in mijne staten?’
De grootvizier, een geslepen deugniet, die zijn heer uitmuntend kent, antwoordt met stotterende stem:
‘Uw roem, o machtig vorst, verheft zich ver boven de wolken; uw volk verheugt zich in den welriekenden geur uwer wijsheid; uw blik is voor het geheele land een onuitputbare bron van de grootste welvaart; uw stem doet de hemellichamen van vreugde opspringen. De overwinning loopt uwe banieren vooruit en de volkeren buigen met vreugde hun hoofd onder den schepter van uw macht. Mohammed zelf....’
Wie weet wat dwaasheden hij nog meer uitgekraamd had, als de sjah hem niet bijtijds had onderbroken.
‘Genoeg, grootvizier! Uw woordenrijkheid is bekend. Ik beveel dat men u ter belooning den mond vulle met goud en edelgesteenten.’
Dit is een gebruik aan het hof van Perzië om groote diensten te beloonen; doch niet altijd wordt de mond met dezelfde spijzen gevuld, men gebruikt ook wel eens minder smakelijke pasteien. De grootvizier haastte zich om de operatie te ondergaan en zette zijn mond zoover open dat zijn kakebeenen bijna uit het gewricht sprongen, terwijl de sjah niet ophield met lachen. Toen de grootvizier zorgvuldig het goud uitgespuwd en in zijn beurs geborgen had, vroeg hem de sjah:
‘Welk nieuws komt gij mij brengen?’
‘Evenals de zon, dat verlichtend oog der wereld, somtijds door nijdige wolken bedekt wordt, zoo kan het geluk van den zoon der zon bedreigd worden door de boosheid.... Genadige Heer! ik weet niet hoe ik het zeggen zal: veertig kisten vol goud en kostbare juweelen zijn ontvreemd aan den schat....’
De grootvizier kon niet verder spreken. De sjah onderbrak hem brullende als een beer, die door den jager gewond is. Zijne Majesteit had de gewoonte zulke aanvallen van razende drift te krijgen. Wat hij zei of liever uitbulderde, niemand was in staat het in woorden weer te geven. In den woordenstroom hoorde men alleen de woorden: onthoofden, hangen, geeselen, radbraken, in stukken snijden, de huid aftrekken, koken enz. enz. Toen de woede van den sjah eenigszins bedaard was, zei de grootvizier:
‘Wij zijn bereid, o Heer, ons te laten hangen, in stukken snijden, koken en geeselen; maar mij dunkt dat eerst de dieven moesten gestraft worden.’
‘Goed, breng ze me,’ brulde de sjah.
‘Verschooning, majesteit: dit is het werk van den hofastroloog, maar hij heeft niet kunnen ontdekken, wie de dieven zijn, en om zijn huid te redden is hij op de vlucht gegaan. Maar ik ken een anderen astroloog, die de diepste en geheimste verborgenheden ontdekt: den schoenmaker Achmed.’
‘Breng hem onmiddellijk hier, vóór de vergadering gesloten wordt.’
Dadelijk vlogen tien soldaten van zijn wacht heen om zijn bevelen te voltrekken. Den tweeden dag nadat hij aan de magische kunst begonnen was, stond Achmed reeds vroeg in den morgen in zijn winkel te werken, vast besloten de sterren niet meer te raadplegen. Fatima zelf durfde hem geen tegenstand bieden. Op eens stormden de lijfwachten van den Koning der Koningen het huis binnen, aan Achmed het bevel gevende dadelijk voor Zijne Majesteit te verschijnen, die hem over zijn kunst te raadplegen had. Daar Achmed hardnekkig weigerde ze te volgen, namen zij hem met zijn schoenmakersplunje aan zonder omwegen op hun schouders, brachten hem in tegenwoordigheid van den sjah en lieten hem of liever plaatsten hem met den mond naar beneden voor de voeten van den troon.
Toen de souverein den schoenmaker in deze dracht en houding zag, verdween zijn slecht humeur en hij begon hardop te lachen. Een weinig daarna vertelde hij den schoenmaker wat er gebeurd was en zei hem:
‘Wijs mij de dieven aan; zeg mij onmiddellijk waar de kisten verborgen zijn. Zoo niet, dan zal Ispahan nog niemand zoo hoog hebben zien bengelen, als gij het doen zult.’
Achmed verzamelde al zijn moed en antwoordde met schijnbare kalmte:
‘Een lief vooruitzicht! waarlijk. Maar Uwe Majesteit moet weten, dat, wijl er veertig kisten gestolen zijn, ik ook veertig dagen noodig heb om uwe vragen te beantwoorden.’
De sjah beloofde, hoewel met tegenzin, te zullen wachten en de soldaten laadden Achmed weer op hun schouders en brachten hem naar huis. Toen Achmed alleen was, zei hij tot zich zelf:
‘De sjah zal mij niet meer zien.’
Hij was vast besloten te vluchten. Hij vertelde aan Fatima hetgeen hem wedervaren was en voegde er bij:
‘Er is geen tijd te verliezen; wij moeten vluchten, vluchten heel ver van hier, want ik bedank er voor om aan de hoogste galg van het rijk te bengelen.’
‘Bah!’ antwoordde Fatima, ‘integendeel: wij moeten hier blijven. Weet gij wat in veertig dagen gebeuren kan? Zwijg! Zwijg! Vluchten, als ons de grootste zegepraal en fortuin te wachten staan? Gij zult slagen, Achmed, en de sjah zal u den mond tien, twintigmaal mét het zuiverste goud vol stoppen.’
Een keer te meer wilde Fatima hare macht doen gelden en het gelukte haar.
Achmed verloor toen al den moed en de wilskracht, die hem nog overbleef, en daar die namiddag een der mooiste van den herfst was, ging hij in zijn tuin en zich onder een granaatboom nederzettende, begon hij over zijn droevig lot na te denken.
Een heerlijke westenwind bracht de takken der boomen in beweging en de granaten vielen een voor een naar beneden. Achmed zamelde ze bijeen en telde ze; het waren er juist veertig.
‘Oh, ongelukkige, ongelukkige, die ik ben!’ riep hij met droevige stem tot Fatima, die juist op dat oogenblik in den tuin kwam, ‘ziehier mijn dagen goed en wel geteld, niet meer dan veertig en dan.... aan de galg.... En gij durft nog lachen? Neem deze veertig granaten en vanaf morgen breng mij er iederen dag een. Ik ben niet sterk in 't rekenen, maar het aantal vruchten zal mij aanduiden hoeveel dagen ik nog te leven heb.’
Hij sprak deze woorden onder het storten van een traan, terwijl Fatima doorging met lachen en in haar hart de schitterendste verwachtingen koesterde.
Doch het is nu tijd om te verhalen onder welke omstandigheden de veertig kisten uit den schat verdwenen waren. De beste der zonen van den sjah, de meest begunstigde door de natuur en tevens zijn toekomstige erfgenaam en opvolger, was prins Abbas. Desniettegenstaande beminde zijn vader hem niet, maar vreesde hem en zond hem als gouverneur naar Sjiras, om hem steeds van het hof verwijderd te houden. De uitstekende hoedanigheden van den prins deden hem in Sjiras de vertrouwdste aanhangers winnen, waaronder Jussef, commandant der legers van den sjah. Jussef nam het drieste besluit om met negen en dertig vrienden naar Ispahan te gaan, ten einde Abbas op den troon te verheffen of ten minste hem de middelen te verschaffen om al zijn werkzaamheid te kunnen toonen in de oogenblikken van gevaar voor de natie. Als derwisjen en bedevaartgangers vermomd, kwamen de samenzweerders, zonder Abbas er het minste van meegedeeld te hebben, te Ispahan aan en slaagden er in uit den schat van den sjah veertig kisten vol goud en edelgesteenten machtig te worden, die zij voorloopig in de ruïnen van een oud fort, dat buiten de stad gelegen was, verborgen.
Maar zoo groot was de reputatie van den waarzegger Achmed, dat bij het vernemen, dat de sjah hem omtrent dezen diefstal geraadpleegd had, zij zich verloren achtten. Het eenige middel, dat zij er op vonden was, dat een der veertig door het lot daartoe aangewezen den toovenaar 's anderendaags om het leven zou brengen. Deze zette zich op de loer dicht bij den granaatboom, in wiens schaduw Achmed gewoon was 's namiddags te komen zitten. Tegen den avond verscheen inderdaad Achmed op zijn gewone plaats. Iets later kwam Fatima met de veertig granaten in een mand aandragen en gaf den eersten aan haar man. Deze nam de vrucht en met beklemd gemoed riep hij uit:
‘Ongelukkige, die ik ben, dat is er al een van de veertig!’
Hij sprak natuurlijk van de vruchten en van de dagen, die hij nog te leven had; maar de angstige dief, verborgen in het kreupelhout, dacht dat hij de veertig dieven bedoelde, die zijn dood gezworen hadden en dat Achmed door zijn bovennatuurlijke kunst al met zijn voornemen bekend was. Hij durfde den moord niet begaan, maar ging zijn makkers waarschuwen. Dezen geloofden, zooals hij, dat hun plan geen geheim voor Achmed was, doch zekerheid willende hebben, gingen den volgenden twee, den daaropvolgenden drie enz. op den uitkijk zitten en de laatste woorden van den astroloog waren altijd, naar gelang het getal dergenen, die hem bespiedden.
‘Dat zijn er al twee.... drie.... vier....’
Allen zouden aangeklaagd worden; want door zijn wachten met dat te doen, meenden zij, dat Achmed hen wilde dwingen om alles eenvoudig en rond te bekennen. Bijgevolg zonden zij Jussef, het hoofd der bende, om met hem te onderhandelen. Toen Jussef hem met heel het complot bekend maakte en hem meedeelde, welk geloof zijn kameraden in zijn voorspellingen hadden, nam de slimme Achmed een trotsche houding aan: sedert lang kende hij heel de samenzwering; hij wachtte op deze bekentenis, krachtens welke hij ze niet verraden zou, te meer daar de diefstal alleen geschied was uit genegenheid voor den besten der prinsen. Maar de veertig kisten moesten teruggebracht worden.
Intusschen wachtte Achmed den veertigsten