Herinneringen van een dienstmeisje,
door Mathilde.
XII.
Het was eigenlijk een nare tijd, die nu voor mij aankwam. Ik voelde mij heel ontevreden met mij zelf en daarom ook met alles om mij heen; ik kon niets van mevrouw meer verdragen; bij de minste aanmerking werd ik knorrig en stoof ik op; dan had mevrouw zoo'n manier om heel bedroefd te kijken en geen woord er op te zeggen.
Ik voor mij had veel liever gehad dat zij kwaad tegen mij was uitgevaren, dan had ik reden gehad om brutaal te zijn en zou dan werkelijk geweten hebben, waarom ik inwendig zoo kwaad was, maar hoe ik haar ook tergde, ik kon haar maar niet driftig maken.
En ik had toch zoo allerlei manieren on haar onaangenaam te zijn; met die nare meiden kon ik te uit en te na staan praten en giegelen aan de deur; wanneer er een slagersjongen ons plaagde of iemand van de straatbesproeiing ons met zijn groote buis bedreigde, dan lachte ik om het hardst mede.
Binnen was ik altijd even stug en onvriendelijk; als de kinderen in de keuken kwamen, snauwde ik ze af; maar onder mijn werk zong ik het hoogste liedje en al was mevrouw in de nabijheid, dan praatte en giegelde ik met Rika over het plat heen.
Ik begon hoe langer hoe meer te durven; met Kees was ik nu niet precies ‘geëngageerd’ zooals zij het in Antwerpen zeggen, maar toch liep ik altijd met hem als ik met Rika en haar familie ging wandelen. Den hoed had ik bij hen laten brengen; ik ging dan uit met mijn ouden dol en was ik eens bij hen, dan zette ik den grooten op, die mij zoo kranig stond, zei Kees, maar hij lachte over mijn bangheid en vroeg of ik mij verbeeldde, dat mevrouw van een ander deeg was gemaakt dan ik.
Wat kon zij mij doen? Toch niet mishandelen! Dat moest zij eens probeeren, dan zou hij haar aanklagen en dwaalde zij naar het Rooie Dorp.
Mij wegzenden? Nu, dat was zoo erg niet. Antwerpen was vol diensten, waar ik het veel beter zou hebben en mijzelf kon zijn, zonder dat ik gevaar liep verdrukt te worden; ik moest haar maar eens flink toonen wie ik was.
Ik luisterde naar al die praatjes en zij werkten als gif op mijn karakter en toch als men mij vroeg of ik nu gelukkiger was dan dezen winter, toen ik stil mijn werk deed en mevrouw nooit reden had om te vitten of te knorren, zou ik geen ja hebben durven antwoorden.
't Kostte mij dikwijls moeite altijd zoo bokkig en kortaf te zijn; nooit met de kinderen te spelen of met mevrouw een gezellig praatje te houden. Soms was ik op het punt haar iets te vertellen, maar dan bedacht ik mij dat ik boos moest zijn en hield mij dan weer stil.
Waarom ik eigenlijk boos moest wezen, wist ik zelf misschien het minst. Ik denk dat het was omdat ik de vragen van mevrouw vreesde over mijn omgang met Kees; als zij er iets van merkte dat ik een ‘galant’ had, dan zou het lieve leventje pas beginnen.
Naar huis schreef ik er natuurlijk ook niets van, mijn brieven werden hoe langer hoe korter en onverschilliger: van wat mij het meest bezig hield, schreef ik niets.
't Zou vandaag of morgen stellig tot een uitbarsting zijn gekomen, als ik niet onverwacht ziek was geworden; niet zoo heel erg, maar ik moest toch het bed houden, en nooit zal ik vergeten, hoe liefderijk mevrouw en de kinderen mij verpleegden.
Een kind kon het niet beter gehad hebben, ik werd er verlegen van en eens dat mevrouw alleen bij mij stond, kon ik het niet langer uithouden, ik nam haar hand en zei toen:
‘Och, vergeef mij, mevrouw! dat ik laatst zoo raar tegen u was, maar ik kon 't niet helpen - ik weet zelf niet - hoe 't komt....’
En ik begon te weenen.
‘Kom, kind!’ zei mevrouw vriendelijk, ‘wind u maar niet zoo op! 't Is waar, ik kende mijn goeie Geertje in den laatsten tijd niet, en dikwijls ben ik op het punt geweest uwe moeder er over te schrijven en haar te zeggen, dat zij eens onderzoeken moest wat u scheelde; maar als het niets is dan humeurigheid, dan moet gij die zien te overwinnen als ge weer gezond en sterk zijt.’
Ik stond op het punt haar alles te bekennen van Kees, maar ik durfde niet goed en besloot dus maar bij me zelf, zoodra ik beter zou zijn, een nieuw leven te beginnen, mij niet meer in te laten met hem en zelfs niet met Rika, maar mij te houden aan mijn eigen mevrouw; dat waren heele beste voornemens en ik bad uit den grond van mijn hart, dat ik daaraan trouw mocht blijven, maar bidden is niet genoeg, men moet ook willen - en dan vooral doen en och! daar komt gewoonlijk zoo bitter weinig van.
Toen ik weer op was en wat zittend werk kon doen, mocht ik vrij melk drinken en eieren eten om weer op kracht te komen en 't duurde niet lang of ik was weer geheel in orde. Rika, die mij een paar keer bezocht had, ontving ik heel koel; zij vertelde mij veel van Toon en Kees en bracht mij zijn complimenten; ik bedankte er niet eens voor en toen zij mij vroeg wat zij hem van mij zeggen wou, antwoordde ik haar:
‘Niemendal.’
Ik liet mij ook haast niet meer op het plat zien en toen Rika mij even te pakken kreeg, en vroeg wat mij scheelde, antwoordde ik, dat het beter was mekaar niet meer te spreken.
‘Zoo,’ spotte zij, ‘graag of niet, hoor! Zijt ge zoo fijn geworden na uwe ziekte, ik zal het Kees zeggen, hoor!’
Maar toen kreeg ik een brief van Kees, waarboven stond:
‘Zeer beminde Geertruida!’
Wat er in stond weet ik niet meer, maar het kwam daarop neer, dat hij zeer bedroefd was over mijn ontrouw en dat hij veel hooger had gedacht van mijn karakter. Nooit had hij kunnen denken, dat ik mij zand in de oogen liet strooien door menschen, die mijne diensten zoo hoog noodig hadden en daarom alles in het werk stelden om zich deze te verzekeren. Er was niets tusschen ons gebeurd, waarom trok ik mij dan terug?
Ik las den brief eenige malen over en vond hem erg moo en 't vleide mij dat er iemand was, die zooveel om mij scheen te geven, maar toch was en bleef ik vastbesloten aan de heele geschiedenis een einde te maken, hoe moeilijk het mij ook zou vallen.
Ik antwoordde dus niet en sprak niet meer met Rika of met de andere buurmeiden en deed stil mijn werk, zoo goed ik kon.
‘Ziet ge nu wel,’ zei mevrouw mij eens, ‘dat ik tegenwoordig niet de minste aanmerkingen heb op uw werk, hoe komt dat nu?
‘Ik weet het niet, mevrouw,’ antwoordde ik glimlachend.
‘Ben ik minder knorrig of doet gij 't misschien zoo goed, dat ik met den besten wil der wereld er niets op zeggen kan? Gij kunt het zoo goed, Geertje, 't is zonde als gij niet uw best doet, ge straft u zelf het meest.’
Den volgenden Zondag ging ik naar het Lof; wie stond bij de kerkdeur mij op te wachten? Niemand anders dan Kees! Ik verschoot toen ik hem zag. Hij kwam dadelijk naar mij toe en zei:
‘Och, Truus! Gij weet niet hoe ik verlangd heb u eens te ontmoeten. Ik slaap er 's nachts niet van, zoo verlang ik er naar u te zien en te spreken. Hebt ge mijnen brief ontvangen?
‘Jawel!’
‘En wat antwoordt gij er op?’
‘Wel, dat ik er bij blijf en het beter voor ons is, alles maar uit te maken. Er komt toch niets goeds van. Wij hooren niet bij elkaar.’
‘Wie heeft u dat weer verteld, die fijne madam van u? Ja, natuurlijk, die heeft er misbruik van gemaakt toen ge zwak waart en ziek, om u het touw dichter om den hals te knoopen. Nu kan zij naar hartelust u knijpen in den vorm dien zij het liefste heeft.’
‘Dat is niet waar,’ verklaarde ik met vuur.
‘Och kom! Of ik het niet weet! Ik ken al de kunstgrepen van dat volk; zij zien wel in, hoe de geest des tijds is, en dat men gemakkelijker vliegen met honing dan met azijn kan vangen. Tegenwoordig krijgt men zijn boden niet meer klein met klappen en droog brood. Zij beginnen wijzer te worden. Nu is zij zeker heel lief voor u, nu gij in alles haren zin doet?’
‘Zij is altijd even goed.’
‘En hebt gij haar verteld van mij.’
‘Neen.’
‘En daarom wilt gij het afmaken, omdat ze zeker weet, dat gij loopt met een jongen, die sociaal is en van geen kerk of pastoor iets weten wil?’
‘En ik mag ook niet langer mij met u ophouden, Kees, ik weet zeker dat mijn moeder en zuster het niet zullen goedkeuren, dat ik kennis heb aan een jongen, die van de kerk af is. Wanneer gij het dus ernstig met mij meent, Kees, dan moet gij veranderen.’
‘Dan kunt ge lang wachten. Ik houd dol van u, Truus, ik heb nooit een meisje ontmoet, dat mij zoo goed beviel, maar van kwezelarijen moet ik niets hebben. Kom, ga een straatje met mij om en geef de kerk er aan! Wat hebt ge daar eigenlijk?’
‘Ga liever met mij naar binnen en probeer te bidden. Onze Lieve Heer is zoo goed! Hij heeft mij genezen.’
‘Dat kunt ge begrijpen, kom, laten wij gezellig wandelen in het Vondelspark, dan trakteer ik u straks op een kogelfleschje met roode limonade, waar gij zooveel van houdt, of een bakje ijs, dat is veel beter dan dat gedachteloos prevelen van gebeden.’
‘Nu, het Lof is al begonnen. Ik moest al lang binnen zijn. Dag Kees, het ga u wel!’
En ik ging de kerk binnen, heel trotsch en tevreden over mijne flinkheid; onder het Lof kon ik aan niets anders denken, dan hoe ik mij sterk had gehouden, het was geen kleinigheid een wandeling met een traktatie op limonade of ijs zoo maar af te slaan; het scheelde niet veel of ik verbeeldde mij, dat onze Lieve Heer mij dank verschuldigd was voor mijn opoffering en dat ik wel de een of andere belooning verdiende.
Toen de kerk uit was, keek ik rond of Kees er nog stond, maar neen, hij was weg, zeker heel boos op mij; nu, ik had hem getoond, dat ik ook nog een willetje had, al noemde hij mij nog zoo afhankelijk van mijn overheden.
Heel lang duurde die goede stemming van mij, helaas niet; ik begon mij te vervelen, al deed mevrouw alles om mij afleiding te bezorgen na mijn werk. Eens ging ik met de familie naar Bloemendaal mede, waar wij in het Bosch pannekoekjes aten en ik met de kinderen schommelde en wipte. Ik verbeeldde mij, dat ik heel veel lust had gehad, en den volgenden morgen, toen ik weer op het plat stond, vroeg Rika - met wie ik nu en dan een woordje sprak, zonder meer - hoe het gegaan was.
‘O, 't was er heel aardig,’ antwoordde ik, ‘ik heb net zooveel melk en flensjes gehad als de damen.’
‘Natuurlijk, zij hebben u gebruikt om met de trommels en pakken te sjouwen; daarvoor mocht gij mee, daarvoor zijn wij menschen goed genoeg, en zij maken maar lust, 't is net zoo als Toon het zegt.’
Weg was mijn plezier! 't Is zoo ongelukkig; als men mij opstookt, blijft er altijd wat van hangen.
Ik sprak alle dagen weer wat langer en wat meer met Rika en 's Zondags was haar vader jarig en ik kon niet anders, of ik moest hem gaan gelukwenschen. 't Waren zulke eenvoudige burgermenschen en toch deden zij eigenlijk veel meer dan mijnheer en mevrouw Ulfertsen.
Als die eens menschen hadden, dan was het een enkelen keer; 's zomers gingen zij drie- of viermaal een dagje naar buiten; eens ben ik met hen nog naar Rupelmonde geweest; wij wandelden er heen en kwamen met het bootje terug, en eens met de kinderen naar Santhoven; maar bij Rika's ouders was het altijd open huis en open tafel, er werd natuurlijk niet zooveel bijzonders gepresenteerd, maar het waren nu eens Curaçaotjes (boonen), dan weer