Een kunstenaar die niet bestond.
(Slot.)
Telkens werden mij nieuwe, onverwachte vragen gesteld, die mij dwongen, tot nieuwe verzinsels mijn toevlucht te nemen. Op zekeren keer werd mijn vrouw aangegrepen door het dwaas verlangen, op den muur van haar salon eene schilderij, hoe klein ook, te hebben, geteekend met den naam Baradoul.
‘Maar, beste vrouw, Baradoul schildert alleen groote, heel groote stukken. Geen enkel van zijn schilderijen zou hier binnen kunnen.’
‘En hij schildert die in dat kleine atelier, zoo groot als ons keukentje?’
‘Juist, bij gedeelten. De stukken worden later bijeengevoegd.’
‘Maar voor een goeden vriend....?’
‘Onmogelijk! Als ge wist wat een artist is....! Onhandelbaar als zijn kunst er bij betrokken is.’
‘Welnu, dan moet ge een lieve gravure van een van zijn schilderijen koopen.’
‘Even onmogelijk. Hij heeft de reproductie van al zijn werken zoowel in Frankrijk als in het buitenland ten strengste verboden.’
‘Welnu, dan zullen wij naar den salon gaan....’
‘Baradoul zal van 't jaar niet exposeeren; hij is woedend over de samenstelling van de jury.
Drie dagen lang was mevrouw gesteld als een bulhond. Gij kent ze, ze is heel lief, maar op voorwaarde, dat haar niets in den weg wordt gelegd. Ik was diep te beklagen, niet waar? Welnu, dat alles was nog niets in vergelijking met hetgeen mij wachtte.
Drie weken geleden zaten wij aan de koffie, en sedert vier of vijf dagen had ik het geluk gehad, den verwenschten naam van dien artist niet eenmaal te hooren uitspreken, toen ik eensklaps opgeschrikt werd door de woorden:
‘Gaat Baradoul veel uit?’
‘Hij? Nooit!’
‘En waarom niet?’
‘Dat ligt zoo in zijn karakter.’
‘Maar me dunkt, dat hij zich toch wel een enkele maal mocht ontspannen door een avondje bij een vriend door te brengen. Hij moet zich erg alleen voelen.’
‘Erg alleen?’
‘Wel ja, sedert den dood van zijn moeder.’
‘Dat is waar ook, zijn moeder is dood.’
‘Gij hebt het mij ten minste gezegd.’
‘Zeker, zeker, ze is dood.’
(Het schijnt, dat ik een einde had gemaakt aan het leven van zijn moeder, wier tegenwoordigheid me zeker bij de een of andere gelegenheid hinderde. Ik was dien moord geheel vergeten.)
‘'t Is waar,’ hernam ik, hij is in den rouw.’
‘Wij zullen hem trachten te troosten.’
‘Ik moet u nog iets bekennen: Baradoul heeft een huwelijk onder zijn stand aangegaan, en hij wijdt zich geheel aan de opvoeding van zijn kinderen, een van drie en een van vijf jaar. Ge begrijpt, dat deze omstandigheid hem bijzondere plichten oplegt.’
Mijn vrouw bleef een oogenblik nadenkend, en ik hoopte, dat deze onthulling een emmer water zou uitstorten over haren geestdrift. Volstrekt niet; in vervoering riep zij uit:
‘Daar heeft hij schoon aan gedaan. Alleen artisten hebben zulke verheven gevoelens.’
Twee dagen later vroeg zij mij, haar naar mijn vriend te vergezellen; zij wilde hem openlijk hare bewondering betuigen, hem zelf uitnoodigen bij haar te komen, en zijn kinderen met speelgoed en versnaperingen overladen. Dat was wat schoons!
Ik trachtte den slag af te weren, door haar op de noodzakelijkheid te wijzen, om Baradoul op dat onverwachte bezoek (ik geloof dat ik onverhoopt zei) voor te bereiden; maar ik moest haar beloven, dat den volgenden dag te zullen doen.
De volgende dag was een Zondag. Ik veronderstelde, dat Baradoul met zijn kinderen in den Plantentuin zou zijn. Wij gingen er heen en dwaalden er vijf uren rond, van de leeuwen naar de apen en van het Nijlpaard naar de slangen, maar tot ons leedwezen ontmoetten wij mijnen vriend niet.
Des Maandags was mijn besluit genomen. Ik bezorgde Baradoul een lichte ziekte, die Dinsdags erger werd. Daar hij Woensdag niet beter was, liet ik een dokter roepen, die eerst Donderdagmorgen kwam en een bezetting op de borst bestadigde.
Van dit oogenblik af bracht ik mijn tijd door met van het atelier van den artist naar de kamer van mijn vrouw te loopen. Ik heb Baradoul drie dagen en drie nachten opgepast, die ik op de sociëteit doorbracht, - hoe vreesdijk heb ik mij verveeld! Daarna heb ik hem, daar ik op was van vermoeienis en er een eind aan moest komen, gedood.’
‘Ellendeling!’ schreeuwde een verontwaardigde stem.
Ik zag plotseling, waarbij hij zijn glas omstiet, een oud heer opstaan, die, zooeven het koffiehuis binnengetreden, de ontknooping van het drama van mijn armen vriend gehoord had.
Het koffiehuis was verlaten. De oude heer vluchtte weg door een deur onder het slaken van een ijselijk gehuil.
‘Gauw, gauw!’ zei ik, terwijl ik Brocard naar den anderen uitgang duwde. Eenmaal buiten, namen wij uit voorzichtigheid afscheid, en terwijl ik in een rijtuig sprong, verwijderde Brocard zich in den neerplassenden regen. Hij moest wel nat thuis komen, want het stortregende juist, terwijl hij op het graf van Baradoulzaliger een lijkrede uitsprak.
Wij hadden afgesproken, dat we elkaar den volgenden dag zouden zien, en ik was benieuwd, of de vrede eindelijk was teruggekeerd in zijn huishouden en in zijn hart, nu hij van Baradoul (Jules) bevrijd was.