met den in die christelijke tijden gebruikelijken groet: ‘Geloofd zij Jesus Christus.’ Maar de booze vrouw, in stede van naar de gewoonte dier dagen te antwoorden: ‘Van nu at tot in eeuwigheid,’ viel op een gruwelijke wijze tegen het arme kind uit, dat zij voor duivel uitschold, en toen zij eindelijk vernam dat baar broeder, heer Gijsbert, Maryken had aanbevolen, dien nacht bij zijn zuster door te brengen, begon de slechte vrouw ook tegen den pastoor uit te varen en joeg zij het arme schaap, terwijl reeds de avond begon te vallen, de deur uit.
Het arme meisje was door die ontvangst zeer mistroostig. Zonder te weten waarheen, richtte zij weenend hare schreden naar buiten de stad. Hier zette zij zich bij een heg neer. De duisternis, welke rond haar heerschte, maakte haar angstig.
Door angst en vrees gedreven en nergens meer uitkomst ziende, riep zij de hulp van den duivel in.
Deze verscheen haar dadelijk in menschelijke gedaante. Aanvankelijk schrikte Maryken van zijn plotselinge komst, doch de vleiende woorden van den verleider stelden haar gerust. Zij begon met hem te spreken en eindigde met zich geheel aan hem over te geven.
Maar nu begon de duivel, die zich Moemen liet noemen, bij Maryken aan te dringen, dat zij van naam zou veranderen, want, verzekerde hij haar, die naam was hem onuitstaanbaar, wijl hij en de zijnen een ernstige grief tegen een Maria hadden. Als het kind een anderen naam aannam, dan beloofde haar de duivel meer genot, rijkdom en weelde, dan alle vrier den en bloedverwanten haar zouden kunnen geven.
Maryken wilde deze voorwaarde niet aannemen. De naam van Maria was haar boven alles dierbaar en meer waard dan alle schatten op aarde.
De duivel - listig als altijd - spande haar een strik. Vooreerst moest zij hem beloven nooit een kruis meer te zullen maken. Hierin bewilligde het arme schaap. Daarop stelde de duivel haar voor, alleen de eerste letter van haar naam te doen behouden en deze uit te spreken, als in de volkstaal gebruikelijk is: ‘Emme’ en er dan het gewone verkleinwoord aan te voegen, waardoor men verkreeg: ‘Emmeken,’ een naam, welke in die dagen door vele vrouwen en meisjes werd gedragen.
Maryken zag niet in, dat zij door het inwilligen van dit voorstel feitelijk afstand deed van haren haar zoo geliefden naam.
Nu de duivel zijn zin gekregen had, ging hij met haar op reis. Eerst naar 's-Hertogenbosch en later naar Antwerpen, waar hij haar aan alle schandelijke vermaken liet deelnemen. Dronkenschap, zingenot, diefstal, moord en andere misdaden, zag zij dagelijks rond haar plegen. Somtijds walgde haar dat leven en dan herinnerde zij zich, hoe zij dikwijls een ware vereerster was geweest van de Allerheiligste Maagd, hoe zij dikwijls en in gezelschap van haar braven oom, heer Gijsbert, ter bedevaart was getogen naar Nijmegen om aldaar onze Lieve Vrouw te vereeren; maar helaas die goede gedachten duurden slechts kort. Telkens verviel zij weer in haar zondig leven.
Toen heer Gijsbert zijn nicht niet op den bepaalden tijd thuis zag komen, was hij doodelijk ongerust geworden. Nog dienzelfden dag had hij zich naar Nijmegen begeven, waar hij haar tevergeefs gezocht had bij zijne zuster en bij zijne overige vrienden en bloedverwanten. Niemand wist waar de maagd was gebleven of wat haar was overkomen. Bedroefd over haar verlies, keerde hij naar zijn pastorie terug en bad vurig tot de Moeder van barmhartigheid. Dagelijks hernieuwde hij zijn gebed. Onwrikbaar was zijn vertrouwen, dat zijn gebed eenmaal zou verhoord worden. Het is immers nooit gehoord, dat iemand verlaten is geworden, die vol vertrouwen tot de Moeder des Heeren zijne toevlucht heeft genomen. Zes jaar lang bad de goede pastoor Gijsbert voor het heil van Maryken. Eindelijk zou zijn gebed verhoord worden.
Dat dagelijksch gebed was het schild voor Maryken geweest, dat den duivel belet had, haar den doodelijken slag toe te brengen. Zelf erkende Moemen het, dat hij meermalen Maryken den hals had willen breken, maar dat het vurig gebed van heer Gijsbert tot de koningin des Hemels hem zijn prooi telkens had ontrukt.
Bij Maryken kwam eindelijk een groot verlangen op om hare bloedverwanten weder te zien. Moemen verzette zich hier wel tegen, doch moest eindelijk toegeven.
Met Maryken ging hij op reis. Zij kwamen te Nijmegen aan juist op den dag, dat aldaar een jaarlijksche ‘ommeganc’ gehouden werd, ter eere van onze Lieve Vrouw. Maryken herinnerde zich, hoe zij met haar oom altijd aan dien ommegang had deelgenomen.
Naar de gewoonte dier tijden werd op den ‘ommegancsdach’ een mysteriespel vertoond. Van heinde en verre stroomde het volk saam om het te aanschouwen. Ook Maryken ging er heen.
Het was een heerlijk mysteriespel. Het vertoonde Christus, die als Rechter gezeten, vertoornd over de boosheid der menschen, het menschdom Zijn straffende hand wilde doen gevoelen, maar de Toevlucht der zondaren wist de straf af te wenden en verkreeg, dat Christus Zijne barmhartigheid aan de menschen bewijzen zal.
Dat treft Maryken tot in het diepst harer ziel. Haar hart opent zich voor de genade Gods. Zij krijgt een oprecht berouw over hare zonden. Moemen, bevreesd, dat haar ziel hem zal ontsnappen, riep de hulp van Lucifer in en met diens hulp voerde hij Maryken in de lucht, om haar daarna op de straat neder te doen ploffen. Verschrikt zagen dit de omstanders, waaronder ook heer Gijsbert was. Toen de maagd was neergevallen, omringden allen haar, ook heer Gijsbert. Deze herkende zijne nicht. Aan hem verhaalde zij in het kort, weenend, wat haar was wedervaren.
Heer Gijsbert besloot met haar naar den bisschop van Keulen te gaan, die haar gelastte een pelgrimstocht naar Rome te doen, waar zij een oprechte biecht sprak. Op reis daarheen poogde Moemen nog verschillende malen Maryken weer in zijn macht te krijgen, doch het gelukte hem niet, wijl zij nooit de gewoonte had afgelegd dagelijks ter eere van onze Lieve Vrouw een: ‘Wees gegroet’ te bidden.
In haar vaderland teruggekeerd, nam zij haar intrek in het klooster der bekeerde zondaressen te Maastricht, waar zij jaren lang in de strengste boetvaardigheid doorbracht.
Joës a Leydis.