II.
De eerste proeven in de kunst van waarzeggen.
Bij het eerste ontluiken van den volgenden dag had Fatima haar woede van den vorigen avond in de grootste zachtheid en teederheid voor haar man veranderd. En hoe doste zij hem uit! Het kleed, dat tot zijn hielen neerviel, was bezaaid met allerlei kabalistische teekens: een rose gordel, met sterren bedekt, omsloot zijn middel, en een hooge kegelvormige hoed, rond welken talrijke linten wapperden, bedekte zijn hoofd. Zij gaf hem in zijn hand de tooverroede en belastte hem met een planetarium, dat met cirkels en figuren bedekt was en met nog veel meer andere instrumenten en toestellen.
‘Ga nu, mijn waarde,’ zei zij hem, terwijl zij hem tot aan de deur uitgeleide deed, ‘ga en doe wat ge kunt en ge zult zien, dat de man alles kan wat hij wil.’
Achmed ging of liever de ongelukkige man sleepte zich voort tot de plaats, waar hij zijn kundigheden ten toon moest spreiden. Op de markt aangekomen, vond hij een hooge tribune voor hem opgeslagen, dicht bij de meest bezochte baden en in het meest bewogen gedeelte der stad. Hij beklom het gestoelte, over al zijn ledematen bevend, zooals nimmer een booswicht beefde bij het beklimmen van het schavot, en hij durfde zijn oogen niet opslaan. Eenmaal boven rangschikte hij zijn instrumenten en plaatste naar het publiek een kolossaal plakkaat, waarop met zeer groote duidelijke letters, zoodat zij van verre gelezen konden worden, de volgende woorden geschreven stonden: ‘Hier worden door de hemelsche kunst der astrologie en door een bovennatuurlijke tooverkunst de diepste geheimen ontdekt.’
Welk een schouwspel! Wat een leven! Oogenblikkelijk was zijn gestoelte omgeven door geheel Ispahan, voornamelijk door de vroolijke jeugd, die maar niet kon begrijpen, hoe Achmed in één nacht van schoenmaker in toovenaar en waarzegger was veranderd. De bejaarde menschen dachten allen, dat de goede man krankzinnig geworden was. Het koddigst was, Achmed boven op zijn tribune te zien zitten als een beschuldigde op het bankje, beschaamd, in gepeins verzonken en slecht op zijn gemak in zijn nieuwe plunje.
Juist kwam op dat oogenblik de hofjuwelier van den sjah over de markt. Verwonderd zag hij welk een groote menigte rond Achmed geschaard stond en hij besloot naderbij te komen. Toen hij bij de tribune gekomen was en de reden van deze vroolijke vergadering had vernomen, zei hij hoofdschuddend en op minachtenden toon:
‘Een astroloog! Zeker een bluffer, een kwakzalver, zooals de hofastroloog. Daar evenwel de gelegenheid gunstig is, stellen wij zijn kunst eens op de proef.’
En nader bij het gestoelte komend, riep hij tegen den ongelukkigen astroloog:
‘Luister, bedrieger, als ik u naar iets van het grootste belang vraag, zult ge dan kunnen antwoorden?’
Achmed wapende zich met al den moed dien hij bezat en antwoordde op den vroolijken toon, die hem eigen was:
‘Dat hangt er van af. Ik weet nog niet waarover de zaak loopt, doch ik geloof, dat ik het wel vinden zal....’
‘Gij zult het wel vinden?’ antwoordde de juwelier levendig. ‘Weet gij dan reeds wat ik verloren heb?’
‘Zeker,’ zei Achmed, ‘ik weet heel goed, dat u iets ontbreekt.’
‘Wel verduiveld,’ riep de juwelier opnieuw verwonderd uit, ‘zooveel kon de hofastroloog niet te weten komen. Gij zijt niet zooals dat ongedierte. Maar luister, Achmed, zie hier wat ik verlang. De sjah heeft mij een robijn van onnoembare waarde toevertrouwd om dien in de kroon te zetten. Ik heb hem met veel zorg in mijn werkplaats bewaard, doch toen ik hem drie dagen geleden hebben moest, bemerkte ik dat hij verdwenen was. Ze hebben hem gestolen! Als ik hem niet vind, dan is het met mij gedaan, want dan zal de sjah zonder meer bevel geven om mij te onthoofden. Antwoord dus, Achmed, op deze twee vragen: Waar is de robijn? Wie is de dief? Ik geef u tot na den middag tijd om er over na te denken. Ik zelf zal om het antwoord komen. Welnu, toovenaar, onderzoek de sterren; laat uw magische roede werken; maar wees er zeker van, dat als gij mij geen bevredigend antwoord geeft, uw voetzolen het duur zuilen moeten betalen.’
Zinspeling op een straf in Perzië, die bestaat in het toedeelen van een groot aantal slagen met een riem vol knoopen op de voetzolen.
Na deze bedreiging ging de juwelier heen en de menigte deed evenzoo, reeds verheugd over het genot, dat zij dien avond zou smaken, want iedereen was er van overtuigd, dat Achmed aan de hem beloofde straf niet zou ontsnappen. Met dezelfde gedachte was de arme schoenmaker vervuld, toen hij in zich zelf mompelde:
‘Lief vooruitzicht! De duivel hale alle vrouwen! Laat Fatima nu komen met haar gezegde, dat men alles kan wat men wil! Dat zij de straf onderga. Ja, ik herhaal het: niets in de wereld is noodlottiger dan de vrouw, en ik ben er zeker van, dat de juwelier van Zijne Majesteit zoo in 't nauw zit door de zijne.
Deze laatste woorden van Achmed hoorde eene vrouw, wier gelaat geheel en al op zijn Turksch bedekt was. Zij stond aan den voet van het gestoelte, en ongetwijfeld door wroeging in angst gebracht, zei zij met zachte en bevende stem tot Achmed:
‘Hetgeen ge zooeven gezegd hebt is waar; ik ben het, die den robijn van mijn man verborgen heb. Maar ik smeek u, verraad mij niet; lever mij niet over aan den dood. Ik kende de waarde, noch de afkomst van den steen; evenmin heb ik hem met een slechte bedoeling weggenomen; ik heb het gedaan om mijn broeder uit een groote verlegenheid te helpen. O nogmaals, verraad mij niet.’
‘Ik zal u niet verraden,’ antwoordde Achmed, ‘onder voorwaarde dat u den steen te mijner beschikking stelt.’
‘Ik zal alles doen, wat u van mij verlangt, als u mij maar niet verraadt.’
‘Wees gerust.... Kom iets dichter bij.’
Achmed sprak heel zachtjes met de vrouw, opdat de nieuwsgierigen, die zich aanhoudend rond de tribune van den nieuwen profeet verdrongen, niets van hun gesprek zouden hooren.
Reeds daalde de zon naar het westen en riepen de priesters, tegen de hooge moskeepilaren geleund, het volk tot het gebed, toen eensklaps de juwelier verscheen door een talrijke menigte vergezeld en van verre tot Achmed schreeuwende:
‘Profeet, waar is de robijn? Wie heeft hem gestolen? Antwoord dadelijk, zoo niet, dan weet ge reeds wat u te wachten staat.’
Doch deze bedreiging maakte niet den minsten indruk op Achmed, wiens voorkomen heel anders was dan des morgens. Zeker van zijn zaak, keek hij met minachting neer op de menigte, die ongeduldig het oogenblik der geeseling verbeidde. Toen het stilzwijgen hersteld was, sprak hij met trotsche zelfvoldoening tot den juwelier:
‘Het komt mij voor, dat u de regels der magische kunst niet verstaat; geen ware astroloog beantwoordt twee vragen te gelijk. Wat verkiest u te weten? Wie den robijn gestolen heeft of waar u den steen vinden kunt?’
Dit was een list van Achmed om den dief of liever de dievegge niet te verraden.
De juwelier antwoordde dan ook beslist:
‘Wat kan het mij schelen wie den steen gestolen heeft, als ik maar weet waar hij is.’
Toen ging Achmed op ernstigen en plechtigen toon voort:
‘Keer naar huis: in den tuin, dicht bij den vijver staat een laurierboom, waarin twee nachtegalen hun nest gebouwd hebben; in dit nest zult gij den robijn goed bewaard terugvinden.’
(Wordt vervolgd.)