's avonds niet uit te moeten gaan en stil aan het werk te blijven.’
Hij aan 't lachen.
‘Kom, kom! Wat zijt gij braaf! Dat zal immers geen mensch, die zijn vijf bij mekaar heeft gelooven, dat een frissche, flinke meid van twintig liever in haar keuken zit te suffen dan een vroolijke wandeling te maken.’
Waarom gelooven de menschen u toch nooit als gij hun zegt, dat gij liever iets goeds doet, dan iets verkeerds? Ik zag in, dat het hopeloos werk zou zijn, Kees te overtuigen van mijn vrije keuze.
‘Die fijne kwezel houdt u opgesloten,’ ging hij voort, ‘zeg 't mij maar gerust. Ik ken ze wel. Ik noem het een schande, zooals zij misbruik maakt van haar geld en haar pesisie (positie).’
‘Mevrouw heeft geen geld.’
‘Kom wat! Zij heet toch mevrouw en dat zou ze niet zijn, als ze niet meer geld had, dan gij en ik. Is het waar of niet?’
Ik zag hem dom aan; dat was me nog nooit in de gedachten gekomen; maar toch eigenlijk had hij gelijk, als hij 't zoo voorstelde.
‘Nu ja, maar er moeten toch mevrouwen zijn en boden,’ zei ik weifelend.
Hij werd driftig.
‘Ziet gij wel, dat komt nu door al die praatjes, die ze tegen u gehouden hebben, uwe mevrouw en de pastoor en uw vader en uwe moeder, die kijken allemaal niet verder dan hun neus lang is. Ik zie niet in, waarom er mevrouwen en meiden moeten zijn. Wij zijn immers allemaal gelijk.’
‘Maar toch, het kan niet anders.’
‘Nu, als het niet anders kan, dan vraag ik waarom moet zij de mevrouw, gij en ik de knechten zijn, die precies moeten doen, wat zij zeggen? Waarom kan ik ook niet eens op mijn stoel zitten en commandeeren: Haal dit voor mij, doe dit zoo en zoo, draag de kleeren, die ik voor u koop en die mij bevallen. Zet uwe muts op, dit is een bewijs van uwe dienstbaarheid.’
Ik zag hem verschrikt aan.
‘Maar Kees! Dat is toch niet goed zoo te denken.’
‘Rika had mij al gezegd, dat ge zoo'n volgzaam lam waart en dat spijt me, ik vond u laatst zoo aardig en zoo geestig.... ik had u willen vragen of gij kennis met mij wilt maken, maar dan moet ge vooruit weten, dat ik met al die ouderwetsche sleur gebroken heb. Dat is goed voor oude wijven en voor paters; van die is 't hun betrekking zoo te praten - maar wij zijn onafhankelijke mannen, die voor onze rechten opkomen.’
Dat hij kennis met mij wou aanknoopen, maakte mij duizelig; 't was voor het eerst dat iemand mij zoo iets in ernst vroeg, hij was een knappe jongen, die op een kantoor werkte; hij droeg een demie en een gekleurde das en hij had twee groote ringen aan de vingers, hij was nog heel wat deftiger dan die kruideniersfrik van tante Bet, mijn latere oom Willem, maar dadelijk schaamde ik mij, dat ik aan al die dingen het eerste dacht.
Het werd ons toch genoeg voorgehouden in de kerk, dat wij bij het aanknoopen van een verkeering niet alleen op uiterlijkheden moeten letten, maar vooral vragen naar godsdienst, deugdzaam leven en goede beginselen. Nu, wat Kees mij daar te hooren gaf, leek er niets naar en ik besloot het hem flink te zeggen.
‘Als gij denkt in mijn smaak te vallen door zoo te spreken, dan vergist u zich erg, mijnheer,’ zeide ik heel deftig, ‘ik ben heel anders opgebracht.’
‘Ja, ze duwen u naar onderen, lieve meid. Ze houden u dom, om van uwe diensten te kunnen genieten, om u voor zoo weinig mogelijk geld zooveel te laten werken als gij kunt, en dan moogt ge nog niets anders doen en denken, dan zooals uwe meesteres en de pastoor die haar raadt, het goedvinden.’
‘Maar, mijnheer Kees, dat zullen uw vader en uw moeder toch ook niet goedkeuren, als gij zoo spreekt.’
‘Mijn vader en moeder,’ en hij haalde medelijdend de schouders op, ‘die zijn nog zoo kortzichtig. Ik was vroeger ook zoo onnoozel, maar sedert ik lid ben geworden van den
‘Vooruitstrevenden Bond,’ heb ik heel andere idees gekregen. Thuis kunnen zij er zich niet mee vereenigen, ik praat er ook maar niet over.’
‘En Rika?’
‘Rika praat zooals Toon praat, en Toon praat precies zooals ik. Wij zijn beiden lid van den Bond, daar worden prachtige redevoeringen gehouden en daar hoort men, hoe eeuwen lang het volk dom is gehouden door de rijken om het te kunnen uitzuigen, maar dat het nu tijd is de rollen om te keeren, dan moeten de heeren van hun stoelen en wij zitten er op.’
‘Maar hoe zal dat gaan?’ vroeg ik.
‘Dat zult ge wel beleven, als gij tijd van leven hebt, en nu wil ik graag een vriendin hebben, die evenzoo denkt en voelt en spreekt als ik. En den eersten keer den besten, toen ik u bij ons thuis zag, dacht ik, die is voor betere dingen geboren. Dat is een vrouw, veel te goed om levenslang slavin te blijven. Die zal de vrijheid zoeken en de tyrannie helpen overwinnen.’
Ik begreep de helft niet van wat hij zei, maar juist daarom misschien, vond ik alles wat hij sprak, zoo lief en zoo nieuw, en toch voelde ik, dat het niet goed was hem aan te hooren.
‘Wat dunkt u nu, Truus, wilt ge mijn meisje worden en later mijn vrouw? Thuis bij ons vinden zij het heel goed, dat wij samen uitgaan.’
‘Ja, maar mijn moeder dien ik het toch te vragen en dan.... dan.... wil ik nadenken.’
‘Kom, ik vraag u immers niet om dadelijk met mij naar het stadhuis te gaan; wij moeten kennis maken en zien of wij mekaar van weerskanten bevallen.’
Ik was een heel eind voorbij het huis, waar ik den brief moest bezorgen en diende dus terug te gaan. Kees liep mee en bleef nog even staan praten, zoodat het heel lang duurde, voor ik thuis kwam. Ik had Kees geen bepaalde belofte gegeven, alleen maar gezegd dat ik wel eens zien zou; Zondag kwamen wij toch bij zijne ouders.
Hij nam afscheid van mij, een beetje verder van de deur, want al was 't donker, ge kunt nooit weten, die mevrouwen lijken op katten, zoo kunnen zij in het donker zien.
Toen ik den huissleutel in de deur stak, wist of liever voelde ik, dat die boodschap onbehoorlijk lang tijd had gekost en mevrouw alle reden zou hebben om aanmerkingen te maken.
Maar met mijn hoofd vol van de lieve praatjes van Kees was ik niet gestemd deze te ontvangen en besloot mij dadelijk schrap te zetten bij 't minste of geringste wat mevrouw zou durven zeggen.
Ik deed mijn best zoo stil mogelijk de trap op te komen en in de keuken te sluipen, maar ik merkte dadelijk, dat mevrouw er reeds aan den gang was geweest; de gaslamp was laag neergedraaid en mijn kopje thee stond op het blaadje. De deur van de huiskamer ging open.
‘Zijt ge daar, Geertje?’
‘Ja,’ riep ik zoo barsch mogelijk terug.
‘Ik was reeds bang, dat u een ongeluk overkomen kon zijn. Gij hebt toch niet gewacht, 't was alleen afgeven.’
‘'t Is bier ook altijd wat,’ bromde ik halfluid. ‘Ik kan 't nooit den menschen naar den zin maken. Nu eens is het dit en dan weer dat! Ik kan niet heksen.’
Toen hoorde ik mijnheer zeggen:
‘Ik begrijp niet, vrouw, dat gij u ook met elke kleinigheid bemoeit. Laat die meiden toch begaan, dat gezeur verveelt haar ook eens!’
Of ik mij ook sterk voelde!
‘Ik voel mij verantwoordelijk voor het doen en laten van dat kind,’ antwoordde mevrouw, ‘en van dat 's avonds zwerven door de straten is nooit iets goeds gekomen.’
Meteen maakte mevrouw de deur dicht en ik kon op mijn gemak nadenken over hetgeen ik dien avond had gehoord en over wat Kees mij had voorgesteld.
(Wordt vervolgd.)