te houden is. Maar te midden van die warreling valt toch één verschijnsel met onmiskenbare duidelijkheid waar te nemen, en dat is de strijd tusschen naturalisme en idealisme.
Een twintig, dertig jaren geleden heerschte het eerste nagenoeg oppermachtig. De werkelijkheid weergeven, met bedrieglijke nauwkeurigheid de dingen uit het gewone leven nabootsen, scheen toen de hoogste roeping der kunst, zoowel voor de schilders als voor de schrijvers. De natuur, het leven bestudeeren en dan het waargenomene met haast wetenschappelijke juistheid op het doek of ten papiere brengen, daar ging niets boven. Het kwam er niet op aan, of het voorwerp, dat toevallig de aandacht van den kunstenaar getrokken had, mooi of leelijk was, als het maar precies naar de werkelijkheid was voorgesteld, dan was de kunst volmaakt. Werkelijkheid en nogmaals werkelijkheid was het woord, zoowel in de schilderkunst als in den roman; alle ideaal, alle poëzie moest er uit, en men verviel tot wat Potgieter ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ noemde.
Die richting in de kunst hing nauw samen met het koude intellectualisme, dat destijds overheerschend was. De natuurkundige wetenschap had alles doorzocht, alles ontleed en in haar ijdel zelfbehagen decreteerde zij dat er niets bestond buiten hetgeen onder haar waarneming viel, zoodat de menschheid zich daarmee had te vergenoegen en niet buiten de zinnelijke wereld naar bevrediging van hooger dan louter zinnelijke behoeften had te zoeken.
Daarmee echter waren die hooger behoeften van den mensch niet weggeredeneerd. Ondanks de verzekeringen der geleerden dat er niets bestond buiten het stof, bleef de menschelijke ziel hunkeren naar het ideale, en vooral de kunst kon er zich niet in schikken, steeds zoo laag bij den grond te zweven; zij moest de vleugelen uitslaan en zich boven het aardsche verheffen. Het is juist haar roeping, ons van de werkelijkheid te ontrukken en ons op te voeren naar hooger sferen, waar de ziel zich eerst waarlijk thuis voelt.
Een der sprekendste verschijnselen nu van dat verzet, dien opstand tegen het overheerschend en neerdrukkend naturalisme is de beweging in Engeland ontstaan en later bekend geworden onder den naam van prerafaëlisme.
Dien naam kreeg zij omdat de kunstenaars van deze richting, niet ten onrechte meenende dat de vergoding van de louter zinnelijke, uiterlijk waarneembare natuur al met Rafael en de heidensche renaissance begonnen was, den terugkeer predikten naar de tijden vóór Rafael, naar de middeleeuwsche meesters als Botticelli en Fra Angelico. Daar vonden zij de schoonheid, die hen aantrok; niet het uiterlijke, zinnelijke, wereldsche en soms wulpsche mooi, waaraan de kunst van later eeuwen zich had vergaapt, maar de innerlijke schoonheid der ziel, de edele soberheid van lijnen, den ongekunstelden eenvoud, de innigheid van uitdrukking, de fijnheid van gevoel, de gewetensvolle nauwkeurigheid van uitvoering, de bijna godsdienstige toewijding aan den dienst van het schoone, kortom al datgene wat de bekoring der beste middeleeuwsche meesters, der zoogenaamde primitieven uitmaakt.
In hun vereering voor die eerbiedwaardige meesters, hun dwepen, mag men haast zeggen, met die enkel mooie middeleeuwsche kunst namen de bedoelde Engelsche kunstenaars ongemerkt hun eigenaardigheden, hun ‘manier’, zooals de kunstterm luidt, over. In de slankheid hunner figuren, in de vreemde plooiing der gewaden, in heel de opvatting en schikking van hun tafereelen verrieden zij onwillekeurig de school, waar zij in de leer waren geweest. Zelfs zekere onbeholpenheden in de teekening, zekere onevenredigheid in de verhoudingen, kortom wat in het oog der strenge academisten bepaalde gebreken waren, volgden zij met voorliefde na, in de zucht om aan hun eigen tafereelen dat naïeve en eigenaardig bekoorlijke te geven wat hen in de primitieven zoo onweerstaanbaar trok.
Vandaar dat de eerste schilderijen van de prerafaëlitische school door het groote publiek, dat er niets van begreep, bespottelijk werden gevonden en door de academisten als een dwaasheid werden uitgekreten.
Eerst langzaam aan, na jaren van onvermoeid ernstig streven, zonder zich door den lachlust van het publiek en de schoolvossige aanmerkingen der critiek van hun stuk te laten brengen, mochten de prerafaëlieten de waardeering vinden, waarop zij recht hebben.
Hoe groot die waardeering op het oogenblik is, bleek bij den dood van den meester, wiens beeltenis de lezer in dit nummer vindt, sir Edward Burne Jones, onlangs plotseling aan hartverlamming ten gevolge van influenza overleden. De geheele Engelsche pers wijdde de warmste woorden van hulde aan zijn groote verdiensten als kunstenaar en zijn edele eigenschappen als mensch. De illustraties gaven reproducties van zijn werken en algemeen was de roep dat een groot, zoo niet de grootste kun stenaar van Engeland in hem was heengegaan
Wat er in de tijdschrift-artikelen, door de eerste roering bij zijn onverwacht overlijden in de pen gegeven, overdrevens moge zijn, dit is zeker, dat misschien geen kunstenaar zoo grooten invloed heeft uitgeoefend op den smaak van zijn tijd als Burne Jones, een invloed, die zich niet tot zijn vaderland alleen bepaalde, maar ver daarbuiten merkbaar is in de evolutie, die op kunstgebied plaats heeft.
In 1833 werd Burne Jones geboren in de fabriekstad Birmingham, de meest prozaïsche omgeving, die het lot voor den begaafden knaap had kunnen uitkiezen als het er om te doen geweest was, zijn aangeboren talenten te verstikken. Maar de natuur laat zich niet onderdrukken, en wellicht was het juist deze dampkring van schoorsteenrook en speculatiezucht, die in de borst van den knaap het heimwee wekte naar een hooger en reiner atmosfeer, naar de wereld der idealen. Aanvankelijk zou hij zich aan den geestelijken stand wijden en hij studeerde daarvoor reeds te Oxford, toen het aanschouwen van een teekening van Rossetti hem op eens een anderen gezichtskring opende en hem deed erkennen, waarvoor hij eigenlijk in de wieg gelegd was. Het was bij gelegenheid dat hij eenige werken van den meester zag, kortelings aangekocht door den heer Combe, directeur van de Clarendon Press.
Dante Gabriel Rossetti was een dichter en kunstenaar van Italiaansche afkomst, die in het nevelige, mercantiele Engeland de heerlijke overlevering van het zonnige Zuiden als een kostbaren familieschat bewaarde en zich daaraan koesterde en bezielde. Hij was de zoon van den vermaarden Italiaanschen dichter, kunstenaar en geleerde Gabriel Rossetti, die omstreeks 1820 wegens zijn revolutionnaire denkbeelden zijn vaderland had moeten verlaten en zich te Londen gevestigd had, waar hij in 1831 tot hoogleeraar in de Italiaansche taal en letterkunde benoemd werd.
Burne Jones wenschte van het oogenblik dat hij Rossetti's arbeid gezien had, niets vu riger dan met hem kennis te maken, en in het jaar 1855 had de eerste ontmoeting plaats tusschen de beide kunstenaars, wier samenwerking later zoo vruchtbaar zou blijken.
Omtrent de toovermacht, door den Italiaan op den jongen Burne Jones uitgeoefend, verhaalt deze later zelf: ‘Ik was grootgebracht in een stad, waar geen gelegenheid was om kunst te bestudeeren in welken vorm ook, en toen ik op twintigjarigen leeftijd naar Oxford ging, zette Rossetti's werk mij in vlam. Het was mij vergund dien meester zoo wat dertig keeren aan den arbeid te zien. O, wat was dat een genot! Dit was al het kunstonderwijs, dat ik ooit genoten heb. Rossetti was mijn afgod; er was niemand in mijn oogen hem gelijk.’
Rossetti leerde hem borstels en verven behandelen en gaf hem ook eenige studies te copieeren, - studies, die hij later verscheurde, toen hij zag dat de leerling den meester over het hoofd was gegroeid.
In een van Rossetti's brieven van 1857 vindt men deze toespeling betreffende Burne Jones en zijn vriend Morris, met wien hij te Bedford kennis gemaakt en zich vervolgens te Londen gevestigd had, om in de onmiddellijke nabijheid van den vereerden meester te zijn en onder diens leiding de oude kunstschatten der Nationalgallery te kunnen bestudeeren.
‘Twee jongelieden,’ schreef Rossetti, ‘onlangs uit Oxford naar de stad gekomen, zijn thans innig met mij bevriend. Hun namen zijn Morris en Jones. De teekeningen van Jones zijn wonderen van afwerking en fijn bedachte bijzonderheden, door niets geëvenaard dan misschien het mooiste werk van Albrecht Durer; en Morris, hoewel hij tot dusver de practijk nog niet beet heeft, bezit niet minder vermogen. Hij heeft ook wondermooie poëzie geschreven.’
Gelukkige Jones en gelukkige Morris, zulk een edelmoedige waardeering te mogen vinden bij den man, dien zij het meest bewonderden.
Met de overtuiging van apostelen werkte het drietal om den zin voor het schoone en den smaak voor kunst, die bij de groote massa des volks geheel te loor scheen gegaan, weer op te wekken. Niet alleen tot het veld der eigenlijke schilderkunst bepaalde zich hun werkzaamheid, neen over het heele gebied van het schoone strekte zich hun streven uit. Overal toch heerschte de wansmaak: in meubelen, in behangsels, in voorwerpen, zoogenaamd tot versiering bedoeld, maar eigenlijk geen anderen naam verdienende dan wanstaltige prullen. Op elk gebied wilden de drie ijveraars naar den heerlijken tijd der middeleeuwen terug, toen de zin voor het schoone ook onder de lagere klassen algemeen was en het gansche volksleven veredelde.
Het nuchtere fabriekswezen had het schoonheidsgevoel gedood; het handwerk moest weer tot eere worden gebracht; dit hing ten nauwste samen met de vreedzame omwenteling, die zij beoogden. De harmonie, het innig verband tusschen alle vakken van kunst, dat tot dusver zoo jammerlijk uit het oog verloren was, stond hun helder voor den geest. De wanbegrippen, die zelfs door academies en scholen nog gevoed werden, moesten opgeruimd worden.
Het naturalisme, de vergoding van de werkelijkheid, had vooral in de versieringskunst tot de dolste buitensporigheden geleid. Daar elke voorstelling natuurlijk moest zijn, werden bloemen, vogels, heele landschappen en tafereelen naar de natuur weergegeven op glasramen, behangsels en zelfs tapijten, geheel in strijd met het karakter van het versierde voorwerp. Het ligt toch voor de hand dat bij voorbeeld een tapijt een versiering is van den vloer, waarover moet geloopen worden, zoodat de voorstelling van levende bloemen of dieren daarop, die men alzoo met den voet vertreedt, niet te pas komt; dat een muur het rustige beschuttende karakter moet behouden van een afsluiting en dat dit verloren gaat door hem bij voorbeeld te beplakken met een opzichtig behangselpapier, waarop roode jockeys op gele paarden door groene velden jagen; dat het tegen alle gezond verstand ingaat, bij voorbeeld een tabakspot te maken in den vorm van een opzittenden hond.
Tegen dien wansmaak nu op alle gebied trok Burne Jones met zijn medestanders te velde, niet door veel redeneeren, maar eenvoudig door voor te doen hoe het wezen moest. En dezelfde man, die met bijna ongeëvenaard keurig penseel de meest ideale tooneelen op het doek bracht, achtte het niet beneden zich teekeningen te ontwerpen voor meubels en behangsels, voor gordijnen en tapijten.
En zoo er niet alleen in Engeland, maar in de heele beschaafde wereld, ook ten onzent in de laatste jaren een beter inzicht is ontwaakt voor al deze dingen en een streven zich openbaart om ook in de eenvoudigste voorwerpen van onze omgeving het schoone te huldigen, dan kan gerust gezegd worden dat de stoot tot deze beweging is uitgegaan van Burne Jones en de mannen, die met hem samenwerkten.
Vooral de herleefde vereering voor de middeleeuwen, waaruit zooveel groots en schoons voor ons te leeren valt, is voor een groot deel aan de Engelsche prerafaëlieten toe te schrijven. En ofschoon ook hier de naäperij van onbeholpen navolgers het werk der voorgangers soms in discrediet bracht, ja ofschoon de arbeid der meesters zelven niet vrij is van overdrijving, gezochtheid, gemaniereerdheid, moet toch erkend worden, dat hun pogen in menig opzicht de kunst is ten goede gekomen.