Herinneringen van een dienstmeisje,
door Mathilde.
X.
Ik voelde mij heel veranderd tegenover mevrouw, nadat ik de kracht niet had gehad, die pannekoeken te weigeren. In mijn hart begon ik allerlei redenen te zoeken om mijzelf te verontschuldigen en haar te veroordeelen.
Mevrouw was ook zoo streng, zij wist niet wat de jeugd toekwam. Die pannekoeken waren zoo heerlijk. Bij ons werd alles veel schraalder klaar gemaakt. Mevrouw nam alles zoo hoog op. Ik had genoeg van dat gezaag. Ik wilde niet in alles op de vingers worden getikt. Zooals hier had ik nooit onder den duim gezeten.
Het gevolg was natuurlijk, dat ik knorrig en lichtgeraakt werd en mijn hoofd diep in den nek zette en het vaste voornemen maakte, mij niet alles te laten zeggen en vooral mij niet te laten plagen.
Ik liep rond met een brommig gezicht; als mevrouw mij iets zeide, dan gaf ik geen of een kort antwoord; terwijl ik anders zoo beleefd en voorkomend was, stak ik nu ongevraagd geen vinger uit om mevrouw of de kinderen in iets bij te staan. Later verwonderde ik er mij over, dat ik zoo dwaas kon doen.
Nu had niemand schuld dan ik, ik had de abrikoosjes weggegeven, en toen mevrouw mij in het goede hierop had gewezen, was ik toch ongehoorzaam geweest en had van Rika's pannekoeken gegeten.
Wat voor schuld had mevrouw nu tegen mij? Alles had ik misdaan en toch was ik op slot van rekening nog kwaad. Was dat niet bespottelijk?
Mevrouw deed alsof zij niets zag, maar het scheen of er een duiveltje in het spel was; telkens viel er wat voor, dan vergat ik bij het tafeldekken de glazen op te zetten, dan was er geen suiker in den pot, of dan brak ik 't een of ander.
Mevrouw bleef altijd kalm en dat maakte mij woest.
't Was eenvoudig telkens weer:
‘Geertje, gij hebt de glazen vergeten.’
‘Geertje! Doe als u belieft suiker in de vaas.’
‘Hebt gij dat gebroken, Geertje?’
Ik werd inwendig hoe langer hoe nijdiger en voelde er behoefte aan haar te prikkelen en ook boos te maken.
Den volgenden avond was het mijn uitgaansdag en vóór dat ik uitging, vroeg ik mevrouw geld uit mijn potje.
‘Wat wilt ge koopen, Geertje?’ vroeg mevrouw.
Tot nu toe had ik nooit geld uitgegeven dan met toestemming en medeweten van mevrouw. Ik had het op mijn lippen, haar toe te snauwen:
‘Dat zal ik wel weten.’
Maar dat durfde ik nog niet, en ik mompelde iets van:
‘Een zomerhoed en een zomermantel.’
‘Maar kind,’ zei mevrouw, ‘hebt ge dan weer een zomerhoed noodig? Die van het vorige jaar is zoo netjes, als die een beetje wordt opgeknapt.’
‘Ik wil met geen afgedragen goed loopen,’ zei ik halfluid, ‘ik heb trek in iets nieuws.’
Mevrouw ging naar haar schrijftafel, haalde er het doosje uit, waarin zij mijn geld weglegde en vroeg:
‘Hoeveel wilt ge hebben? Er zijn zes franken en een paar centen in. Is dat genoeg?’
‘Ik denk het wel.’
Ik viel over de woorden; ik voelde nu dat het waar was, wat ik eens in een preek gehoord heb, dat het den mensch dikwijls heel veel moeite kost kwaad te doen en dat hij toch, als door een inwendige booze stem, er toe wordt aangezet en de kracht niet heeft er tegen in te gaan.
Eigenlijk vond ik het heel naar zoo bokkig te zijn, maar iedereen zei, dat ik mij te veel door mevrouw liet zeggen en ik wou eens kijken, hoe ver ik gaan kon. Zonder groeten liep ik heen; misschien vergat ik het werkelijk, maar het stond erg onbeleefd en mevrouw voelde het zeker wel.
Rika stond mij voor de deur op te wachten.
Dikwijls had zij en ook Marie mij verteld van twist die zij met haar mevrouw had gehad; ik had nooit iets te vertellen, ik deed mijn werk en als mevrouw er een aanmerking op moest maken, dan zag ik in, dat zij gelijk had en wachtte er mij in het vervolg voor.
Nu kon ik toch ook eens bluffen.
‘Ik heb ruzie met mevrouw.’
‘Zoo en waarom? Wat is er?’
Ja, wat was 't eigenlijk? Waarom? Er was niets. Van die pannekoeken wist mevrouw niets en kon er dus ook niets van zeggen; over 't geen ik verkeerd had gedaan, knorde zij niet; toen ik mijn geld vroeg, had zij het mij dadelijk gegeven, en toch voelde ik mij bitter verongelijkt en had er behoefte aan bij Rika mijn hart uit te storten.
‘Och, zij heeft zooveel te zeggen.’
‘Zoo, weet ge dat nu eindelijk ook eens? Ik heb het u al dikwijls gezegd: Wanneer gij er niet bijtijds een stokje voor steekt, dan durven die mevrouwen alles en zij vergen hoe langer hoe meer van u.’
‘Ik wil een zomerhoed koopen. Wat dunkt u, kan ik voor twee franken een mooien koopen?’
‘Twee franken. Zijt ge gek, meid! Die van Suze Niemant kost acht franken, en daar zijn wat 'n mooie veeren op.’
‘Acht franken, maar dat is mij veel te duur.’
‘Nu de mijne kost zes en een halve franken en dat is toch zoo'n eenvoudig dier.’
‘Voor mij is die mooi genoeg. Wat zou zij er van zeggen, als ik zoo'n flodder opzet als van Suze.’
Onder ons heet een mevrouw nooit anders dan zij.
‘'t Zou mijn zorg zijn te vragen, wat zij er van zegt. Gij moet hem opzetten en niet zij of haar dochters.’
Wij gingen naar een winkel en de juffrouw en Rika wisten zoo mooi te praten, dat ik bleef hangen aan een ronden hoed van geel stroo, met groote zwarte en roode strikken en een paar hoogopstaande veeren en een bouquet gloeiende rozen, die, zooals zij zeiden, spotgoedkoop was voor vijf franken en vijf en twintig centen.
Het begrootte mij wel een beetje, toen ik daar vijf franken en een kwartje neerlegde, en terwijl ik mij in den spiegel zag, schrikte ik bij de gedachte, wat Ant wel van mij zou zeggen, en dat zij zeker wel dat ding een lawaaihoed zou noemen.
Gek, dat ik nooit er aan dacht, wat moeder van iets zou denken of zeggen, maar altijd Ant. Het was of ik vader hoorde, wanneer Antje zich over iets uitliet; zij had dezelfde stem en dezelfde gedachten over alles.
Met moeder voelde ik mij veel meer op mijn gemak. Haar kon ik naar mijn hand zetten en als ik maar zei:
‘In de stad dragen alle meisjes zulke hoeden. Zij zouden mij uitlachen als ik anders liep’, dan was het voor haar voldoende om tevreden te zijn en mij zelfs met trots en plezier aan te kijken.
Ondertusschen verzekerde mij de juffrouw uit den winkel, dat de hoed mij beeldig stond en zich tot Rika wendend, vroeg zij:
‘Vindt u ook niet, juffrouw?’
't Klonk mij altijd aangenaam in de ooren, als zij in de winkels mijn vriendinnen en mij met ‘juffrouw’ aanspraken.
Dat was toch heel iets anders dan het ‘meisje’ of ‘vrijster’ in de kleine stad, of het ‘Trui’ bij ons op het dorp, waar zelfs Moeder bij jong en oud vrouw Kooiman heette.
Wij gingen heen en ik was maar half tevreden.
(Wordt vervolgd.)