Herinneringen van een dienstmeisje,
door Mathilde.
(Vervolg.)
‘Nu, Marie, dank u wel voor de moeite, hoor! En complimenten aan mijn zuster! Is Alida uit van avond? Nu, dan moet ge maar heel gaaw naar huis gaan, anders heeft mevrouw verlet om u. Daar hebt ge nog een tramkaartje en wel thuis.’
Er was niets aan te doen, Marie kon niets anders, dan zoo spoedig mogelijk weggaan; mevrouw liet haar uit en riep haar toe:
‘Trek de deur achter u dicht!’
Toen kwam ze nog even binnen om mij te zeggen:
‘Nu Geertje, eet maar op uw gemak en dan zal ik u boven brengen naar uw kamertje.’
Mijn koffer kwam in dien tusschentijd en mevrouw liet hem door den kruier nog twee verdiepingen hooger dragen, naar hetgeen mijne kamer zou worden.
't Was een aardig vertrekje, net behangen, met een helder bed en een withouten waschtafeltje; op den grond lag een frisch en aan de muren hingen een paar godsdienstige platen.
‘Ga nu maar slapen! Hier staat de wekker! Ik heb hem op halfzeven gezet; zorg dus dat gij om zeven uur beneden zijt. De kinderen moeten om acht uur naar de kerk en dan naar school en mijnheer om kwart voor negenen naar zijn kantoor. Als gij er op gesteld zijt 's morgens ook naar de kerk te gaan, dan kunt gij om halfzeven er heen, maar dan moet gij natuurlijk om zes uur op.’
Ik stond een beetje suf te kijken.
‘Morgen hoeft het natuurlijk niet,’ zei mevrouw goedig, ‘gij moet het ook zelf weten. Ik laat er u heel vrij in; maar ik zie graag dat meisjes godsdienstig zijn. Ze hebben den zegen van onzen Lieven Heer zoo noodig. Dan zal ik u morgen alles uitleggen van het werk. Nu zijt gij veel te moe en te verreisd.’
Ik was werkelijk moe en sliep aan één stuk door totdat de wekker mij om halfzeven verschrikt in de hoogte liet springen. Het was nog stikdonker, maar ik haastte mij de lucifers te zoeken, de kaars aan te steken en mij aan te kleeden.
Beneden gekomen in de huiskamer, was mevrouw er reeds met de oudste jongejuffrouw van zestien jaar; zij gaf mij toen aanwijzingen over het aanmaken van de kachel, het stof afnemen, het klaarzetten van het ontbijt en zoo meer.
Ik was nog slaapdronken, maar deed toch mijn best; mevrouw en hare dochter waren zeker niet later opgestaan dan ik. Mevrouw maakte de boterhammen van de kinderen, voor het ontbijt en om mee te nemen voor twaalf uur; de jonge juffrouw zette thee, en het ging zoo vlug en geregeld, dat om halfacht, toen de vier andere kinderen naar beneden kwamen, - drie waren op het pensionaat - alles in orde was.
Precies vijf minuten vóór achten gingen de kinderen, na ontbeten te hebben, met de jongejuffrouw naar de kerk; mevrouw ruimde alles op en ging toen met mij naar boven om de slaapkamers in orde te brengen.
Nadat de jongejuffrouw thuis was gekomen, gaf mevrouw mij nog eenige lessen:
‘Hoor eens, Geertje,’ zeide zij, ‘'t is hier een eenvoudig burgerhuishouden - ik hoor van Marie, dat gij het bij de familie Van Metoren zoo deftig gewend waart....’
Wat deed die Marie toch ook zulke stukjes te vertellen!
‘.... maar zoo gaat hot hier niet. Wij geven geen dineetjes, wij leven alleen voor de kinderen en ik wil niets liever, dan u ook als lid van mijn gezin te beschouwen - maar daarvoor is het ook noodig, dat gij onze belangen als uwe eigene beschouwt en gij aan ons houdt en niet aan anderen, begrijpt ge mij?’
‘Ja, mevrouw,’ antwoordde ik onderdanig.
‘Hier in de buurt wonen allerlei soort van menschen en ook dus allerlei soort van meiden. Reeds drie meisjes van mij zijn weggegaan, alleen omdat zij te veel praatjes hielden aan de deur, en dat wil ik volstrekt niet. Ik hoop dat ge hier goeie vriendinnen zult krijgen, met wie gij op tijd uitgaat en op fatsoenlijke manier plezier maakt. Gij kunt ze zelfs in de keuken ontvangen en met haar een kopje thee drinken, maar met de meiden uit de buurt heb ik niet graag, dat gij u inlaat. Gij zijt een braaf, net meisje van fatsoenlijke familie. Ik zal mijn best doen, dat gij het ook blijft, maar dan moet gij ook met mij meewerken.’
Ik begon te weenen; ik wist zelf niet waarom, en mevrouw ging vriendelijk voort:
‘Nu, maak u maar niet overstuur. Ik heb alle hoop dat het goed zal gaan. Praat geen woord beneden, al zeggen ze ook wat tegen u. 't Is beter dat ze u stuursch, dan al te vriendelijk noemen. Zij zullen u tegen ons opstoken, allerlei staaltjes van ons vertellen, maar bedenk: ‘Wiens brood gij eet, wiens woord gij spreekt!’
Precies hetzelfde had onze Ant mij ook gezegd, voor ik heenging.
‘Trui, Trui! Wat er ook is, trek partij voor uwe meesters. Geloof me, dat is niet alleen plicht, maar ook het verstandigste wat gij doen kunt. Die kameraden geven u geen eten en geen loon, en geen goeie getuigen, als ge door hun schuld uwe betrekking kwijt geraakt.’
Toen ik aan Ant en aan huis dacht, begon ik nog harder te weenen; er werd gescheld, en ik moest met mijn betraand gezicht de deur opendoen.
Mevrouw wees mij, hoe ik mij veel in het trappenklimmen kon verlichten, door het mandje, dat aan een ijzerdraad op en neer kon worden getrokken, beneden te laten vullen.
Het was de groenteboer, en nu zond mevrouw mij naar beneden om naar worteltjes te zien; nauwelijks stond ik voor de deur, of ik werd omringd door een half dozijn dienstmeisjes, die met haar mandjes in de hand rondom de groentekar stonden, zoo op haar gemak, alsof zij renteniersters waren.
De meesten zagen er niet heel smakelijk uit, zonder muts, met hoog opgestoken Fedora-haar en ponnies of de mutsjes op één oor, vuile boezelaars en gore japonnen aan; eenige hielden kleedjes in de hand om te kloppen, de meesten troffen mij door haar brutale oogen en giegelende manieren.
Een enkele nette was er ook bij, maar die bemoeide zich niet met de anderen en stond bij de kar groenten uit te zoeken.
Ik had niets geen lust mij met die meiden in te laten, ik voelde dat ik van een beter soort was en het veel beter voor mij zou zijn, mij bij mijn eigen mevrouw te houden; zij wisten zeker dat ik nieuw was, want zij stonden allen nieuwsgierig naar onze deur te kijken.
Zonder aandacht op haar te nemen, ging ik staan bij de kar en vroeg naar den prijs van de worteltjes.
De vergadering stond in een kring rondom den boer en mij, en toen ging het in koor:
‘Zeg, waar komt ge vandaan?’
‘Hoe heet gij?’
‘Hoe komt ge toch bij dat volk?’
‘Weet gij, wel, dat gij daar geen eten krijgt?’
‘De meiden loopen allemaal van den honger weg.’
‘En ge krijgt maar zoo'n bedroefd beetje loon.’
‘Er is niets geen verval!’
‘De kinderen zijn beesten.’
‘En mevrouw is zoo'n kwaje!’
‘Ze zijn zoo fijn als ik weet niet wat.’
‘Gij zult alle dagen naar de kerk moeten.’
‘Twee-, driemaal.’
‘Als ge niet meekwezelt, dan deug ge niet.’
‘Zij kijkt u op de vingers en laat u nooit uitgaan.’
‘Gij houdt het er nooit vol.’
‘Hoeveel verdient ge?’
‘Schepsels, houdt u daar toch stil!’ riep de nette, bedaarde meid, die ik bij de kar alleen had zien staan. ‘Wat kan het u dan toch schelen, hoe die menschen zijn en hoeveel dit kind verdient of niet verdient. 't Gaat u toch immers geen steek aan!’
Het weenen stond mij weer nader dan het lachen; ik was al zenuwachtig en dat gejengel maakte mij zoo naar, dat ik niets verstond van wat de groenteboer mij antwoordde.
De meisjes lieten zich niet onbetuigd en begonnen te gieren van het lachen over de terechtwijzing, die ze ontvingen.
‘Hoor de fijne Lena eens!’
‘Pak de leuning!’
‘Anders zijt gij ook zoo'n vrome zus niet.’
‘Als de duivel oud wordt, gaat hij onder den preekstoel zitten.’
‘Is dat uwe zorg, zij is uwe dochter niet.’
Leentje sprak niets meer; zij nam haar groenten, betaalde ze en ging weg, terwijl de meiden haar achterna uitjouwden en lachten.
Een oogenblik was de aandacht afgekeerd en ik stond verbaasd over den hoogen prijs, dien de boer mij durfde vragen voor de wortelen.
‘Maar bij ons betalen wij maar zooveel....’ liet ik mij ontvallen, ‘ik geef maar zooveel....’
‘Och kom!’ lachte de kerel, ‘wat weet gij daar nu van! Waarom moet ge nu een armen man, die als ik, fatsoenlijk door de wereld wil komen, een paar centen afpingelen? Uw volk kan het immers veel beter betalen dan ik, arme drommel!’
‘Maar gij moogt niet overvragen.’
De meisjes schreeuwden van lachen; ik vond dat haar stemmen in-gemeen klonken; ik was bepaald vies van haar en ik vond dien boer ook onuitstaanbaar.
‘Daar hebt ge een lekkeren appel van mij en zeg mevrouw dan maar, dat ik zooveel vroeg en gij het voor zooveel minder kreegt.’
‘Maar ik mag toch niet jokken!’
Weer een geschreeuw van de andere wereld.