in, dat men mij niet kende en ik ook mijn nieuwe meesters nooit had gezien.
Het koud zweet brak mij uit en ik zag hulpeloos rond, het adres wist ik wel; het moest ergens in de nieuwe buurten zijn en heette de J.-P.-straat, nummer zooveel, maar nu kon ik het niet vinden. Ik zou nu wel zoo'n kruier kunnen nemen, maar verbeeld u! als die mij eens verkeerd terecht bracht.
Ik wist geen raad; als het nu maar dag was geweest; en toen vervulde mij verontwaardiging tegenover de nieuwe menschen; zij hadden toch zoo beloofd mij te zullen afhalen en nu lieten zij mij hier staan, geheel alleen aan den ingang van de reuzenstad.
Het weenen stond mij nader dan het lachen, toen ik daar zoo heel in mijn eentje stond; de andere menschen waren reeds weg, overal heen en weer verspreid. De kruiers vielen mij niet meer lastig, maar nu waren het kleine jongens, die op huilerigen toon mij verzochten, hun een centje te laten verdienen, door hun mijn pakjes te laten dragen. Ik had moeite ze van mij af te weren, zoo brutaal en indringerig waren zij en trachtten mijn hoedendoos en pakjes uit de hand te rukken; ik sloeg er met mijn paraplu maar op los en nu begonnen zij mij uit te jouwen.
Zoo stond ik daar radeloos, toen een meisje de sombere gang in kwam hollen en reeds van verre riep:
‘Zijt ge daar, Trui? Goed, dat ge gewacht hebt.’
Het was Marie; snikkend viel ik haar om den hals, zij leek mij een engel in den nood.
‘Kom, maak u maar niet over boos,’ zeide ze, ‘het spijt me dat ik te laat ben gekomen - maar - maar ik had daar een kennis en daar heb ik mij een beetje mee opgehouden. Uw mevrouw heeft aan mijn mevrouw gevraagd, of ik u mocht afhalen, omdat ik u kende en zij niet. Ik heb den kruier bij mij voor uw koffer en ik heb een kaartje gekregen voor de tram.’
Dat was dus in orde; ik vond het heerlijk naast Marie in de tram te zitten en te rijden langs die helder verlichte winkels en die drukke straten vol menschen. Het was hier niets mistig en ook niet nat en toen wij op den Dam uitstapten, merkte ik dat de hemel vol sterren was; dit gaf mij moed en stemde mij vroolijker. Marie had veel te vertellen en veel te vragen over het dorp en de menschen daar, en wij waren aan de straat gekomen, waar wij moesten uitstappen, vóór wij het wisten. Wij gingen nog een zijstraatje door en toen nog een en kwamen nu in een lange straat, zoo lang dat ik er het einde niet van kon zien, allemaal van gelijke huizen.
‘Moet ik hier nu wonen?’ vroeg ik beklemd.
‘Ja,.... waarom bevalt het u dan niet? Ik vind het hier vrij wat schooner dan bij ons, zoo'n dooie straat van allemaal deftige toehuizen. De meisjes zijn zoo trotsch, ze kijken u niet aan, bij bovenhuizen zijn ze veel aardiger en maak u veel gauwer vriendinnen.’
‘Ik wil geen vriendinnen hebben, behalve u. Al die vreemde menschen kunnen mij niets schelen.’
Marie lachte hartelijk.
‘Wat zijt ge flauw. Ik wil hier gaarne met u loopen, maar heel dikwijls zal het niet gebeuren, want ge moet weten, ik heb een galant.’
‘Wat is dat een galant?
‘Weet ge dat niet? Hoe typisch. Een galant is een beminde, een aanstaande....’
‘O, een vrijer!’
‘Foei! Dat moet ge niet zeggen, dat hooren de meisjes hier niet gaarne. Een galant of een beminde is toch veel netter. Een vrijer is zoo iets uit de achterbuurt.’
‘En wanneer gaat ge trouwen?’
‘Daar denken wij nog niet aan. Hij is kruieniersknecht en verdient ƒ 8.- in de week; maar hij hoopt spoedig voor zich zelf te beginnen.’
‘Heeft hij dan geld?’
‘O neen, dat hoeft niet; dat komt wel te recht. O, 't is zoo'n net heertje; hij heeft glacé handschoenen aan en een Sequah-hoedje op en hij is zoo lief. Met mijn verjaardag kreeg ik een schoone broche van hem present en mijn verlovingsring is van echt goud met een schoonen rooden steen en met Sint Nicolaas krijg ik een horloge van hem present.’
‘Kan hij het zoo goed betalen?’
‘En als ik mijn uitgaansavonden heb - dat nare volk van mij laat mij maar om de drie weken uitgaan en een avondje vast in de week, dat heb ik natuurlijk ook, - dan gaan wij uit naar Carré of naar het concert of de opera of de Vlaamsche komedie. Gij zult zien, vooral als gij een galant hebt, wat een gezellig leven het hier is, heel anders dan in dat dooie. Langenberg,’
‘Ja, dat geloof ik ook,’ zeide ik aarzelend, ‘maar zou u niet denken dat het beter was, al dat geld te sparen, dan het zoo onnoodig uit te geven?’
‘Sparen?’ Marie lachte dat ze gierde, ‘ge zijt toch maar eens jong. Waarvoor zult gij sparen? Voor den ouden dag, dan zijn we al lang dood.’
‘Maar als gij getrouwd zijt?’
‘Wij denken nog niet aan trouwen; het bevalt ons best zoo.’
Ik dacht aan tante Betje, die ook zoo sprak of ten minste zoo deed en hoe die veranderd was.
‘Maar als ge toch verkeering hebt, dan.... dan.... is toch trouwen uw doel....’
Zij keek mij aan, zooals Cornelia het ook kon doen, en zei niets anders dan:
‘Wat zijt gij nog groen!’
En toen zonder eenigen overgang:
‘Hier zijn wij voor de deur van mevrouw Vranken. 't Is een best mensch, maar altijd erg druk en heel fijn; ge kunt nooit genoeg doen naar haar zin, maar ge zijt er niet mee getrouwd en als het u niet bevalt, er zijn diensten genoeg in Antwerpen.’
Zij schelde.
‘En nu vertel er maar niets van, dat ik te laat ben gekomen om u af te halen. Ik heb met Govert staan praten en een straatje om wat gewandeld, dat vat ge. Zij weten niet eens dat ik geëngageerd ben.’
Er werd open gedaan en nu zag ik een helder verlichte trap op, zoo hoog, zoo hoog als ik er nog nooit een zag.
‘Het zijn vijf en veertig treetjes,’ hoorde ik Marie zeggen. Ik werd er wee van en dacht, hoe vreeselijk het moest zijn, als ik van zoo'n trap viel, dan was ik effectief dood.
De deur ging open zonder dat ik een mensch zag. Marie schoof mij voorbij en toen zag ik, dat er boven iemand stond met een touw in de hand.
‘Zijt gij dat, Marie?’
‘Ja, mevrouw.’
‘En is het meisje bij u.’
‘Zeker, mevrouw!’
‘Ik vreesde dat gij haar mis geloopen had! 't Is al zoo lang over den tijd. Kom maar boven!’
Marie was in een oogenblik de trappen op; met mij ging het langzamer; ik kon dat zoo gauw niet, de treedjes waren erg smal en ik was een beetje bang en ongewoon.
Boven stond mevrouw ons op te wachten; zij was nog al een gezette vrouw in een heel eenvoudige zwarte japon en het haar glad gestreken.
‘Welkom, Geertje,’ zeide zij tegen mij. ‘Ik zal maar Geertje zeggen - ik heb vroeger ook een Geertje gehad en als gij daarop lijkt, zal ik heel tevreden zijn. Kom in de keuken!’
De keuken was helder verlicht en de kachel was aan; alles zag er heel net uit en 't blonk dat het een lust was; maar ik keek daar niet naar, ik vond er mijzelf zoo echt boersch uitzien naast Marie, die een mantel om had met bont en een grooten pluche hoed op met hooge veeren.
Ik voelde mij zoo klein, maar mevrouw zag mij tevreden aan en zei:
‘Nu, gij ziet er gezond en flink uit, hoor! 't Is wel een waag een meid te huren, die men nooit gezien heeft, maar ik hoop dat het mij niet spijten zal. We zijn aan het thee drinken. Ik zal u een kop brengen, Marie, Geertje moet nog eten. Ik heb hier wat voor haar warm gehouden.’
Zij maakte den oven open en haalde er een schoteltje gebakken aardappelen en een balletje gehakt uit, en uit de kast nam zij wat gestoofde peertjes. 't Zag er heel smakelijk uit, zij dekte de tafel met een servet en zette er een telloor, lepel en vork bij.
‘Vandaag bedien ik u,’ zeide zij, ‘morgen is het uw beurt het mij te doen. Zet uw hoed af en uw mantel ook, en ga dan maar eten. Gij zult wel moe zijn.’
Zij had iets goedigs en koesterends over zich, zoo iets om zich dadelijk bij thuis te voelen, en vooral na die eenzaamheid en verlatenheid van zooeven, deed het mij erg veel goed, dat mevrouw zoo vriendelijk en hartelijk was.
Toen zij naar voren ging om een kopje thee te halen, zeide Marie haastig:
‘Zij doet erg lief, maar 't is net zoo'n prij,’ - ik wist niet wat ik hoorde en vond het een heel leelijk, gemeen woord - ‘als mijn mevrouw, maar die is veel rijker en wij zijn met ons tweeën booien. Zij praten heel aardig, maar zij willen er ons heelemaal onder krijgen, zij bemoeien zich met alles. Gij moet u niet op den kop laten zitten en vooral hun niets aan den neus hangen. Zij hebben oogen van voren en van achter.’
Mevrouw kwam weer binnen met een kopje thee en een koekje en Marie bedankte met fleemende stem:
‘Dank u wel, mevrouw! Dat zal goed doen, in die nattigheid, want 't is erg koud buiten. Ik heb zoolang op het plein moeten wachten.’
‘Dat dacht ik wel. Gij kwaamt zoo laat.’
Ik geloof dat Marie hoopte en verwachtte dat mevrouw heen zou gaan, dan was zij stellig tegenover mij komen zitten om mij een boel wijsheid te leeren. Maar mevrouw bleef staan, totdat zij haar kopje thee had uitgedronken en hield toen de kruk van de deur in de hand, zoodat zij wel begrijpen moest, dat het tijd was heen te gaan.
(Wordt vervolgd.)