Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 126]
[p. 126]

De Wekker.
Door Th.L.T.

Voor ongeveer dertig jaren besloot ik naar Amerika uit te wijken en in Texas als jong koopman mijn geluk te beproeven.

Texas was in dien tijd - en ook reeds jaren te voren - een staat, waar zich tal van Duitschers vestigden; het werd hun voorgesteld als het beloofde land. Voor velen is het zulks dan ook inderdaad geweest, en zij kwamen er zeer goed vooruit; maar velen gingen er ook ellendig te gronde.

In Galveston, de bloeiende en voornaamste havenstad van het land, waren vele aanzienlijke handelshuizen gevestigd, die door Duitschers waren gesticht geworden. Ik was zonder middelen, en al droomde ik ook van toekomstige millioenen, die ik mij door mijn handelskennis hoopte te verwerven, zoo mocht ik toch voorloopig blij wezen, dat ik door middel van goede aanbevelingen een betrekking als boekhouder en correspondent op een Duitsch handelskantoor te Galveston verkreeg.

Mijn patroon was over mij en mijn werk goed tevreden. Wij importeerden een menigte huishoudelijke artikelen voor de farmers en planters van het binnenland. Ons voornaamste exportartikel was natuurlijk katoen, het product, waaraan Texas zijne opkomst te danken heeft.

Ik woonde en was in den kost in een boardinghouse, 't welk door een Duitsche landgenoote, de weduwe Neumann uit Breslau, gehouden werd, een vlijtige en degelijke vrouw, wier man farmer geweest, maar aan de koorts bezweken was. Zij was die zaak na den verkoop van de hoef begonnen en verdiende veel geld. Naar dat er algemeen gezegd werd, had zij zich reeds een aardig vermogen verworven.

Bij haar logeerden nog meer jongelieden, waaronder ook een landgenoot, Otto Sperber genaamd, die als boekhouder en correspondent in een handelshuis werkzaam was, dat een gelijke zaak dreef, als dat, waar ik in betrekking was. Onze patroons waren dus concurrenten en zagen elkaar nu en dan met nijdige oogen aan. Dat verhinderde echter niet, dat Otto en ik weldra goede vrienden werden, daar wij dagelijks in het boardinghouse met elkaar verkeerden. Mijne kamer bevond zich naast de zijne. Wij werden zulke goede vrienden, dat wij op een avond met het goede lagerbier van onze waardin onze broederschap klonken. Deze broederlijke vriendschap duurde zoo lang, tot wij eveneens concurrenten werden, niet in zaken, maar in een teerder aangelegenheid. Mevrouw Neumann had namelijk een bekoorlijke dochter, Anna genaamd, die ons allebei een uitstekende aanstaande vrouw leek. Maar Otto woonde langer in het huis dan ik en meende daarom oudere rechten te hebben. Daardoor ontstond er, wat zeer verklaarbaar is, zekere naijver tusschen ons, die wel is waar niet in vijandschap ontaardde, maar toch onze vriendschap verminderde en ze langzamerhand meer en meer liet verkoelen.

De altijd vroolijke Anna was met haar blonde lokken en mooie blauwe oogen niet alleen bekoorlijk en bevallig, maar was ook zeer bedreven in de huishouding, wat we beiden alle dagen konden opmerken. 't Was werkelijk een genot haar in huis bezig te zien. Waarlijk, wien het geluk beschoren was, eenmaal Anna de zijne te mogen noemen, zou in haar een flinke, brave en lieve huisvrouw bezitten.

Sperber bezat eenig vermogen en had het vooruitzicht, vennoot van zijn patroon te worden. Ik daarentegen kon het bij mijn chef mettertijd slechts tot procuratiehouder brengen. Dit bleef in het boardinghouse niet onbekend. Geen wonder dus, dat Otto aan de eerbiedwaardige mevrouw Neumann sympathieker voorkwam, dan ik haar onder zulke omstandigheden zijn kon. Hoewel een Duitsche vrouw, was zij toch in Texas langzamerhand ook door den Amerikaanschen geest in zaken bezield geworden, welke in den dollar het hoogste ideaal ziet.

Anderzijds was het al heel spoedig merkbaar, dat Anna aan mij de voorkeur gaf.

Zoo dus ongeveer stonden de zaken. In elk geval verwenschte Otto nu in zich zelf mijne komst te Galveston, want buiten mij was er geen andere mededinger, die hem zorg had kunnen baren. Ik alleen was de oorzaak, dat Anna zich beslist tegen een verloving met Otto verzette.

Haar scherpzinnige moeder zag dat zeer goed in, en deed er haar in stilte ernstige verwijten over. Allengs begon ik te vermoeden, dat mevrouw Neumann wenschte, mij uit haar huis kwijt te zijn. Ja, ik verwachtte elken dag de opzegging van het logies. Dat maakte mij eenigszins mistroostig.

 

Scott & Ferguson te Austin, een groote exportfirma, was ten gevolge eener mislukte speculatie bankroet. De verkoop van de goederen der failliete firma, waaronder een post van 360 balen katoen, zou in Juli plaats hebben. Mijn patroon kon zoo'n partij tot completeering eener verzending juist zeer goed gebruiken, waardoor hij op de gedachte kwam, mij naar Austin te sturen, om bij den verkoop op het katoen te bieden.

Er loopt een spoor van Galveston over Houston naar Austin. Het was de eerste en in dien tijd nog de eenige baan in Texas. Hoewel de lijn eerst pas was aangelegd, was er toch al menig ongeluk op gebeurd. Wie er gebruik van wilde maken, deed er goed aan, te voren zijn testament te maken. Maar ik, die toch zoo wat niets te vermaken had, verzuimde het maar.

Toen ik op den dag van de te Austin vastgestelde verkooping naar de statie was gegaan en in een waggon van den reeds voor het vertrek gereedstaanden trein plaats genomen had, kwam dadelijk daarna ook Otto Sperber aan, die ook instapte. Hij ging juist tegenover mij zitten.

‘Goeden dag, Eckart!’ zeide hij mij koel.

‘Goeden dag, Sperber!’ antwoordde ik onverschillig.

‘Schoon weer vandaag.’

‘'t Kan werkelijk niet beter.’

‘Gij gaat dus ook op reis, waarde Frans?’

‘Zooals ge ziet, beste Otto.’

‘Vreemd! Mevrouw Neumann zei er mij niets van.’

‘Mij heeft ze ook niets verteld van uw voornemen om op reis te gaan.’

‘Ik ontving eerst gisterenavond de opdracht om te gaan.’

‘Ik ook.’

‘Gaat gij naar Houston?’

‘Nog een eindje verder.’

‘Haha, dus naar Austin!’

‘Juist. Gij misschien ook?’

‘Natuurlijk!’

‘Naar den boedelopkoop van Scott & Ferguson?’

‘Juist geraden.’

‘Gij moet op het katoen bieden?’

‘Dat spreekt.’

Hij brak in een luid gelach uit.

‘Onze patroons hebben dus precies hetzelfde plan,’ zei ik.

‘Leve de concurrentie in zaken!’ riep hij nog altijd lachende.

Wij spraken nog over allerlei dingen, terwijl de trein ons verder naar het Noorden vervoerde, maar geen van ons beiden sprak over Anna Neumann. Zorgvuldig wachtten wij ons, ook maar haren naam te noemen.

Op den juisten tijd kwam de trein te Houston aan. Hier hadden wij een uur oponthoud. Wij dineerden in de statierestaurant vrij slecht en haastig. Toen spoorden wij verder, nu in een meer noordwestelijke richting.

Aan de lijn waren vele kleine plaatsen gelegen, die, langzamerhand ontstaan, soms uit slechts een dozijn of een half dozijn huizen bestonden en even zooveel statiën vormden, waar telkens eenige minuten werd opgehouden.

Wij waren Hampstead even gepasseerd en rammelden op Brintham toe - 't was intusschen laat op den namiddag geworden - toen wij bemerkten, dat de trein opvallend langzamer begon te rijden, al langzamer en langzamer, alsof de locomotief gebrek had aan stoom. Ja, soms scheen ze geheel te willen stilstaan; maar dan bracht een plotselinge ruk haar weer met moeite een eind vooruit.

‘Wel duivels,’ riep een baardig medepassagier boos en driftig, ik laat me hangen, wanneer de machine niet weer aan het klapperen en rammelen is! Dat is nu al de derde keer, dat ik zoo iets op onzen prachtig aangelegden spoorweg moet beleven. Ik ben er namelijk ook aandeelhouder van en daarom volstrekt niet te benijden. 't Is om duivels te worden, wanneer ik bedenk, wat deze baan van aanleg gekost heeft, wat de exploitatie kost en welke sommen als schadevergoeding voor groote en kleine ongelukken er betaald moesten worden - ja, en wanneer ik bedenk, welke geringe, nietige dividenen hij opbrengt, dan rijzen mij de haren van schrik te berge!’

De conducteur kwam den waggon binnen en werd van alle zijden met vragen bestormd.

‘'t Is maar een kleinigheid,’ zei hij schouderophalend. ‘De machine is slecht geworden. Wij zullen vermoedelijk van nacht in Brintham moeten blijven, om de schade te kunnen herstellen.’

De goede man had gelijk. Maar het gebrek aan de locomotief moest toch een nogal bedenkelijke ‘kleinigheid’ wezen, want slechts met horten en stooten bracht ze ons aanzienlijk te laat te Brintham. Toen kon ze niet verder.

Wij stapten allen uit. De nietig geworden machine werd aan een grondig onderzoek onderworpen. De machinist en een er bijgeroepen smid verklaarden, dat de reparatie ter plaatse kon geschieden, maar nog al eenigen tijd in beslag zou nemen. Daarop verzond de conducteur twee telegrammen naar Austin en naar Houston en vertelde ons, dat de trein eerst den volgenden morgen om vijf uur verder zou gaan.

Nu, dat viel mij nogal mee. De verkooping zou om negen uur des voormiddags beginnen. Wij konden dus nog bijtijds te Austin zijn.

Alle passagiers begaven zich naar het naastgelegen hotel van de plaats. Otto en ik kregen met eenige moeite een gemeenschappelijke kleine slaapkamer.

Wij brachten met de anderen den avond in de eetzaal van het hotel door, waar nu goed gegeten en gedronken werd. Eenigen vermaakten zich met kaarten en dobbelen, om de verveling te verdrijven, anderen lazen de dagbladen en nog anderen praatten en politiseerden of luierden gemelijk op eene rustbank en geeuwden.

Het werd laat. Ik voelde mij zeer vermoeid en wou mij ter ruste begeven.

Ben ik in mijn gewone doen, dan heb ik ook een gerusten en gezonden slaap. Des morgens om zes uur pleeg ik vast te ontwaken; dat is mij zoo tot natuurlijken regel geworden, dat ik er mij veilig op kan verlaten. Ben ik echter om de een of andere reden verplicht bij uitzondering wat vroeger op te staan, dan moet ik noodzakelijk gewekt worden. Daaraan dacht ik in dit geval.

‘Otto,’ zei ik, wanneer gij morgenvroeg bijtijds ontwaakt, en ik mocht nog slapen, wees dan zoo goed, mij te wekken!’

Hij antwoordde lachend: ‘Dat zou toch werkelijk al te zeer tegen het belang van mijn patroon zijn! 't Komt mij eigenlijk als mijn plicht voor, de concurrentie voor hem onschadelijk te maken, als ik dat vermag.’

Op hem kon ik mij dus niet verlaten. Ook wou ik hem, wegens ons verschil over Anna, niet gaarne nogmaals om dien kleinen dienst verzoeken. Ook was 't mogelijk, dat hij zel den tijd versliep. Ik sprak daarom met den waard.

‘Sir,’ zei hij beleefd, ‘wend u maar tot Pompejus!’

En hij wees op een ouden, grijzen neger, die met veel ambitie de gasten bediende, en een soort factotum van het hotel scheen te zijn.

‘Pompejus,’ zei ik tot hem, ‘ik zal op kamer nummer 17 slapen.’

‘Weet wel, sir,’ antwoordde hij grijnzend.

‘Ik moet precies om vier uur gewekt worden.’

‘Zal er aan denken, sir.’

‘Vergeet het niet! Gij krijgt er een kwart dollar voor.’

‘Wel bedankt sir! Zal 't zeker niet vergeten.’

Daarna hield hij zich weer bezig met het bedienen. 't Kwam mij voor, alsof mijn opdracht niet aan het rechte adres was gedaan. Kortom, ik dacht, mij op Pompejus niet te mogen verlaten. Ik kende de onvertrouwbaar-

[pagina 127]
[p. 127]

heid van de negerbedienden en oppassers in de Texaansche hotels. Het kon immers ook gebeuren, dat de oude zwarte zich eveneens versliep.

Daarom vroeg ik aan den waard: ‘Hebt gij ook een wekker?’

‘Ja, sir,’ antwoordde hij.

‘Zoudt ge mij dien willen leenen?’

‘Met het grootste genoegen!’

Hij nam van een schoorsteen een sierlijken kleinen wekker en gaf hem mij. Daarmee voorzien ging ik de trap op en zocht ik mijn slaapkamer op.

Ik stelde den wekker zoo, dat hij mij om vier uur door zijn schel geklingel uit den slaap moest wekken. Toen legde ik mij behaaglijk ter ruste en sliep weldra vast in, mij volkomen verlatende op de vertrouwbaarheid van den wekker op de tafel naast mijn bed.

 

Des morgens werd ik door het scherpe en harde geklingel en geluid, dicht naast mij, onverwachts uit den slaap gewekt. 't Was reeds helder dag, wat mij verwonderde. Otto was reeds opgestaan. Hij was niet meer in de kamer.

Ik zag op mijn horloge. Het was halfzes. Wat was dat nu? Het deed mij ontstellen. Ik keek naar het cijferblad van den wekker, ook die stond op halfzes. De trein naar Austin moest dus reeds vertrokken zijn. Hoe had ik mij zoo kunnen vergissen? Of zou Otto - doch neen, dat mocht ik niet veronderstellen. Ik kleedde mij haastig en liep naar beneden. De eerste, dien ik ontmoette, was Pompejus.

‘Waarom ben ik niet gewekt geworden?’

‘O, sir! Vergeten, sir!’

‘Is de trein naar Austin al vertrokken?’

‘Ja, sir. Sedert een half uur, sir!’

‘Vervloekt!’

De waard kwam op ons toe. Hij had oprecht spijt over mijn ongeluk en gaf den vergeetachtigen, ouden zwarte een paar oorvijgen, die klonken als een klok; toen vertelde hij mij, dat er over een paar uren een andere trein uit Houston kwam, waarmee ik naar Austin kon gaan.

Het spoorwegverkeer in Texas had in dien tijd nog niet de beteekenis, die het in later tijd verkreeg. Slechts een beperkt getal treinen liep dagelijks op en neer. Austin, hoewel de hoofdstad van den staat en de zetel van de regeering, had destijds slechts ongeveer 3000 inwoners, en het ietwat grootere Houston ongeveer 5000.

't Was altijd nog mogelijk, dat ik toch nog bijtijds op de verkooping kwam. De mogelijkheid was immers niet uitgesloten, dat de post katoen eerst in den namiddag ten verkoop werd gepresenteerd. Geschiedde dit niet, dan voorzeker was het voor mij hoogst onpleizierig en beschamend, wanneer mijn patroon vernam, dat ik te Brintham het vertrek van den trein verslapen had. Ik moest mij inmiddels in geduld oefenen en het beste hopen.

Na ongeveer twee uren kwam er een telegram van Austin, dat de aanwezigen op de statie Brintham in een geweldige opgewondenheid bracht.

Een groot spoorwegongeluk! De trein, met welken ik had willen vertrekken, was even voor Austin ontspoord en van een steile helling gestort. Eenige dooden, vele deels zwaar, deels lichter gewonden. Maar voor den verwachten eerstvolgenden trein was de weg vrij en veilig; de plaats des onheils kon hij passeeren.

Men kan zich voorstellen, hoe mij dit bericht aangreep. Het verzuim, 't welk ik zoo beklaagd en verwenscht had, was mij ten goede gekomen. De kleine wekker, dien men, om mij te foppen, verzet had, had mij er voor bewaard, een offer van het vreeselijk ongeluk te worden.

Spoedig daarop kwam de trein van Houston aan. Ik stapte in en reed mee. Toen wij, na nauwelijks drie uren sporens, dicht bij Austin waren, reed de machinist opzettelijk zeer langzaam. Wij keken links uit de open raampjes der portieren en zagen, ver beneden den spoorwegdijk, de naar beneden gestorte locomotief en de halfverbrijzelde personen- en goederenwaggons van den verongelukten trein. Arbeiders waren er bij bezig en vele nieuwsgierige personen zagen het aan.

‘Waar zijn de dooden en gewonden?’ riep onze conducteur.

‘Die zijn al gezamenlijk naar Austin vervoerd, sir!’ riep een der arbeiders terug.

Wij stoomden verder, maar nu wat harder, en bereikten na enkele minuten ons doel, Austin, de zoo bekoorlijk gelegen fraaie stad, aan de heldere, schoone Coloradorivier. Het is de aangenaamste en liefelijkste plaats van heel Texas.

Allereerst moest ik mij natuurlijk met mijn zaak bezighouden. Daar had ik geluk mee. Nadat ik mij naar het verkooplokaal had gespoed, vernam ik daar, dat wegens het spoorwegongeluk de verkoop was verschoven. Men was er juist nu mee begonnen. Toen het katoen geveild werd, kreeg ik na eenig bieden den toeslag voor mijn patroon en zelfs voor nog billijker prijs, dan hij en ik verwacht hadden.

Otto Sperber zag ik bij den verkoop niet. Hij deed me dus geen concurrentie aan. Zonder twijfel moest het spoorwegongeluk zijn komst verhinderd hebben. Was hij dood of maar gewond? Voorloopig kon ik daaromtrent niets bepaalds vernemen.

Ik gaf mijn patroon telegraphisch bericht van den goeden uitslag mijner zending. Nadat ik het telegraafkantoor verlaten had, zag ik, de statie langs gaande, een open schuur, waar veel menschen in- en uitgingen.

Ik ging eveneens nieuwsgierig binnen. Ik zag er de slachtoffers van de ramp: zeven lijken. Onder hen bevond zich ook de ontevreden, baardige aandeelhouder. Hij was nu stom en dood en kon zich dus niet meer ergeren over den spoorweg en zijn geringe dividenden. Otto ontdekte ik niet onder de lijken.

't Was al laat in den namiddag geworden. Ik had nog niet gedineerd en begaf mij hongerig naar een hotel. Daar trof ik een bekende uit Galveston aan, die ook in den ongelukstrein geweest was. Met een witten doek om het hoofd zat hij daar met veel smaak een biefstuk te gebruiken. Hij behoorde tot de licht gewonden en was er met eenige onbeduidende kwetsuren afgekomen.

Ik informeerde bij hem naar Otto Sperber.

‘Dien is het slecht gegaan,’ zei hij. ‘Het eene been is hem totaal verbrijzeld. Hij ligt in 't hospitaal, voor zoover ik weet.’

Ik sprong op en spoedde mij dadelijk naar het ziekenhuis. En werkelijk, Otto Sperber lag daar op het bed van smarten. Maar men wilde mij niet bij hem toelaten. Hij was bewusteloos sedert de afzetting van het verpletterde been, welke afzetting onvermijdelijk was geweest en zoo spoedig mogelijk had moeten geschieden, zoo vertelde men mij.

Diep ontroerd verliet ik het hospitaal, met het innigste medelijden vervuld voor den ongelukkigen landgenoot.

Den volgenden dag keerde ik naar Galveston terug. 't Was een zeer aangename reis, door geen enkel ongeval gestoord. Gelukkig gebeuren er immers alle dagen geen spoorwegongelukken. Mijn patroon was met mijn succes zeer tevreden en stond mij uit eigen beweging een verhooging van salaris toe.

Anna was hartelijk blij, dat ik aan het verschrikkelijk ongeluk ontkomen was, waaraan Otto Sperber ten offer was gevallen, over wiens toestand wij eenige weken later het bericht ontvingen, dat hij, dank aan een zorgvuldige behandeling, het leven behouden had - helaas het leven van een kreupele met een houten been.

Mevrouw Neumann zag mij nu weer vriendelijker aan. Blijkbaar dacht zij er niet meer aan, mij het logies op te zeggen; integendeel, zij was nu bezield met geheel andere gedachten, zooals weldra bleek.

Op zekeren dag sprak zij vertrouwelijk tot mij: ‘Waarde heer Eckart, met Otto Sperber's aanzoek is het nu natuurlijk uit. Het spijt me voor hem. Ik had hem gaarne tot schoonzoon gehad, dat moet ik zeggen. Maar nu kan ik slechts van ganscher harte medelijden met hem hebben. Als wel gezeten schoonmoeder mag ik er toch wel aanspraak op maken, dat mijn toekomstige schoonzoon in 't bezit is van twee ordentelijke beenen. Gij zijt nu in betere conditie dan de ongelukkige Sperber. Gij houdt van Anna, en Anna houdt van u; ik heb niets meer tegen deze wederzijdsche genegenheid in te brengen, wanneer gij bereid zijt een wensch te vervullen, dien ik koester. Ziet u, in den laatsten tijd zijn vele speculeerende kooplieden in Texas gefailleerd; nu was het mij toch liever, dat de huwelijksgift mijner dochter niet aan dergelijke gevaren werd blootgesteld. Mijn solied boardinghouse wordt steeds drukker en moet binnenkort aanzienlijk vergroot worden. De boekhouding baart mij steeds veel moeite en zorg. Ik zou dus wenschen, dat gij bij mij in de zaak kwam en mij hielpt, later als ik er mijn rust van wil nemen, zoudt ge er dan eenig beheerder en eigenaar van kunnen worden. Dus verander van beroep: geef den handel er aan en wordt logementhouder, dan geef ik u met genoegen mijn dochter Anna tot vrouw!’

Ik bedacht mij niet lang, maar verklaarde mij dadelijk bereid logementhouder en gelukkig bruigom te worden. In Amerika is immers een verandering van beroep iets zeer gewoons. Mijn patroon verwonderde er zich dan ook volstrekt niet over, toen ik hem dit meedeelde en mijn betrekking bij hem opzeide.

Al mijn bekenden wenschten er mij geluk mee. Ook de ongelukkige Sperber deed zulks, toen hij na verloop van ettelijke maanden weer te Galveston kwam.

Het was op een zachten, laten herfstdag. Hij zat met een bleek en lijdend uitzicht op een bank onder de schaduwrijke boomen voor het huis. Ik trad op hem toe.

‘Hoe gaat het met u, beste Otto?’ vroeg ik deelnemend.

‘Dank u!’ zei hij zacht. ‘Ik moet immers wel tevreden zijn.’ Daarbij zag hij droefgeestig naar zijn houten been.

‘Ik heb gehoord, dat gij Texas wilt verlaten, om naar Duitschland terug te keeren.’

‘Waar deug ik arme kreupele hier nog toe? Ik wacht nog slechts op de uitbetaling van de schadevergoedingssom, die het ongeluksspoor wettig verplicht is mij uit te keeren. Daarmee en met mijn ander vermogen kan ik in Duitschland een kleine zaak in mijn geboorteplaats beginnen. - Gij zijt hier nu logementhouder geworden?’

‘Ja.’

‘Nu, 't zal u wel goed gaan, ge zult wel vooruit komen. Want niemand heeft zooveel geluk als gij.’

‘Hoe bedoelt gij dat?’

‘Heel eenvoudig - ik zette destijds den kleinen wekker in Brintham, dien gij op vier gezet had, op halfzes. Ik wou u een poets bakken; ik dacht, ge zoudt de verkooping verzuimen, daarover met uw patroon onaangenaamheden krijgen, en ik hoopte dat zulks voor u de oorzaak zou worden, om Galveston te verlaten en mij bij Anna het veld vrij te laten. Maar het kwam geheel anders uit. Zijt gij daarom nog boos op mij?’

‘Ik zou daarom boos op u zijn, beste Otto? Wel neen. Door uw kuiperij met den wekker hebt ge er mij immers voor bewaard, ook een offer van het spoorwegongeluk te worden. Levenslang ben ik u dank schuldig voor de mij gebakken poets, die mij redde! Ik leef, ik ben gezond, Anna is mijn verloofde, weldra zal ze mijn geliefde vrouw zijn!’

‘Ik weet het,’ sprak hij zacht en gelaten, mij de hand reikende. Gij hebt mij vergeven - dat is edel! Gij zijt een brave kerel. Wees gelukkig met uw Anna, mijn beste Frans!’

 

Ik trouwde met Anna en leefde met mijn lieve vrouw sedert dien tijd gelukkig en tevreden te Galveston.

Handel en verkeer bloeiden in de stad van jaar tot jaar meer en meer. Het boardinghouse werd mettertijd een groot hotel.

Sedert dertig jaren is de bevolking in het schoone, rijk gezegende Texas verwonderlijk toegenomen. De oostelijke helft van den staat werd door tal van spoorwegen doorsneden en ook naar het Westen loopen eenige sporen, die allen zeer goed opbrengen.

Ik ben nu een gelukkig grootvader; verscheiden van mijn kinderen zijn getrouwd; zoo nu en dan wieg ik een mijner kleine lachende kleinkinderen op de knieën.

En wanneer ik in stilte er zoo over nadenk, dan zeg ik tot me zelf: Al mijn geluk in Texas heb ik te denken aan dien kleinen wekker in Brintham!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken