De Wekker.
Door Th.L.T.
Voor ongeveer dertig jaren besloot ik naar Amerika uit te wijken en in Texas als jong koopman mijn geluk te beproeven.
Texas was in dien tijd - en ook reeds jaren te voren - een staat, waar zich tal van Duitschers vestigden; het werd hun voorgesteld als het beloofde land. Voor velen is het zulks dan ook inderdaad geweest, en zij kwamen er zeer goed vooruit; maar velen gingen er ook ellendig te gronde.
In Galveston, de bloeiende en voornaamste havenstad van het land, waren vele aanzienlijke handelshuizen gevestigd, die door Duitschers waren gesticht geworden. Ik was zonder middelen, en al droomde ik ook van toekomstige millioenen, die ik mij door mijn handelskennis hoopte te verwerven, zoo mocht ik toch voorloopig blij wezen, dat ik door middel van goede aanbevelingen een betrekking als boekhouder en correspondent op een Duitsch handelskantoor te Galveston verkreeg.
Mijn patroon was over mij en mijn werk goed tevreden. Wij importeerden een menigte huishoudelijke artikelen voor de farmers en planters van het binnenland. Ons voornaamste exportartikel was natuurlijk katoen, het product, waaraan Texas zijne opkomst te danken heeft.
Ik woonde en was in den kost in een boardinghouse, 't welk door een Duitsche landgenoote, de weduwe Neumann uit Breslau, gehouden werd, een vlijtige en degelijke vrouw, wier man farmer geweest, maar aan de koorts bezweken was. Zij was die zaak na den verkoop van de hoef begonnen en verdiende veel geld. Naar dat er algemeen gezegd werd, had zij zich reeds een aardig vermogen verworven.
Bij haar logeerden nog meer jongelieden, waaronder ook een landgenoot, Otto Sperber genaamd, die als boekhouder en correspondent in een handelshuis werkzaam was, dat een gelijke zaak dreef, als dat, waar ik in betrekking was. Onze patroons waren dus concurrenten en zagen elkaar nu en dan met nijdige oogen aan. Dat verhinderde echter niet, dat Otto en ik weldra goede vrienden werden, daar wij dagelijks in het boardinghouse met elkaar verkeerden. Mijne kamer bevond zich naast de zijne. Wij werden zulke goede vrienden, dat wij op een avond met het goede lagerbier van onze waardin onze broederschap klonken. Deze broederlijke vriendschap duurde zoo lang, tot wij eveneens concurrenten werden, niet in zaken, maar in een teerder aangelegenheid. Mevrouw Neumann had namelijk een bekoorlijke dochter, Anna genaamd, die ons allebei een uitstekende aanstaande vrouw leek. Maar Otto woonde langer in het huis dan ik en meende daarom oudere rechten te hebben. Daardoor ontstond er, wat zeer verklaarbaar is, zekere naijver tusschen ons, die wel is waar niet in vijandschap ontaardde, maar toch onze vriendschap verminderde en ze langzamerhand meer en meer liet verkoelen.
De altijd vroolijke Anna was met haar blonde lokken en mooie blauwe oogen niet alleen bekoorlijk en bevallig, maar was ook zeer bedreven in de huishouding, wat we beiden alle dagen konden opmerken. 't Was werkelijk een genot haar in huis bezig te zien. Waarlijk, wien het geluk beschoren was, eenmaal Anna de zijne te mogen noemen, zou in haar een flinke, brave en lieve huisvrouw bezitten.
Sperber bezat eenig vermogen en had het vooruitzicht, vennoot van zijn patroon te worden. Ik daarentegen kon het bij mijn chef mettertijd slechts tot procuratiehouder brengen. Dit bleef in het boardinghouse niet onbekend. Geen wonder dus, dat Otto aan de eerbiedwaardige mevrouw Neumann sympathieker voorkwam, dan ik haar onder zulke omstandigheden zijn kon. Hoewel een Duitsche vrouw, was zij toch in Texas langzamerhand ook door den Amerikaanschen geest in zaken bezield geworden, welke in den dollar het hoogste ideaal ziet.
Anderzijds was het al heel spoedig merkbaar, dat Anna aan mij de voorkeur gaf.
Zoo dus ongeveer stonden de zaken. In elk geval verwenschte Otto nu in zich zelf mijne komst te Galveston, want buiten mij was er geen andere mededinger, die hem zorg had kunnen baren. Ik alleen was de oorzaak, dat Anna zich beslist tegen een verloving met Otto verzette.
Haar scherpzinnige moeder zag dat zeer goed in, en deed er haar in stilte ernstige verwijten over. Allengs begon ik te vermoeden, dat mevrouw Neumann wenschte, mij uit haar huis kwijt te zijn. Ja, ik verwachtte elken dag de opzegging van het logies. Dat maakte mij eenigszins mistroostig.
Scott & Ferguson te Austin, een groote exportfirma, was ten gevolge eener mislukte speculatie bankroet. De verkoop van de goederen der failliete firma, waaronder een post van 360 balen katoen, zou in Juli plaats hebben. Mijn patroon kon zoo'n partij tot completeering eener verzending juist zeer goed gebruiken, waardoor hij op de gedachte kwam, mij naar Austin te sturen, om bij den verkoop op het katoen te bieden.
Er loopt een spoor van Galveston over Houston naar Austin. Het was de eerste en in dien tijd nog de eenige baan in Texas. Hoewel de lijn eerst pas was aangelegd, was er toch al menig ongeluk op gebeurd. Wie er gebruik van wilde maken, deed er goed aan, te voren zijn testament te maken. Maar ik, die toch zoo wat niets te vermaken had, verzuimde het maar.
Toen ik op den dag van de te Austin vastgestelde verkooping naar de statie was gegaan en in een waggon van den reeds voor het vertrek gereedstaanden trein plaats genomen had, kwam dadelijk daarna ook Otto Sperber aan, die ook instapte. Hij ging juist tegenover mij zitten.
‘Goeden dag, Eckart!’ zeide hij mij koel.
‘Goeden dag, Sperber!’ antwoordde ik onverschillig.
‘Schoon weer vandaag.’
‘'t Kan werkelijk niet beter.’
‘Gij gaat dus ook op reis, waarde Frans?’
‘Zooals ge ziet, beste Otto.’
‘Vreemd! Mevrouw Neumann zei er mij niets van.’
‘Mij heeft ze ook niets verteld van uw voornemen om op reis te gaan.’
‘Ik ontving eerst gisterenavond de opdracht om te gaan.’
‘Ik ook.’
‘Gaat gij naar Houston?’
‘Nog een eindje verder.’
‘Haha, dus naar Austin!’
‘Juist. Gij misschien ook?’
‘Natuurlijk!’
‘Naar den boedelopkoop van Scott & Ferguson?’
‘Juist geraden.’
‘Gij moet op het katoen bieden?’
‘Dat spreekt.’
Hij brak in een luid gelach uit.
‘Onze patroons hebben dus precies hetzelfde plan,’ zei ik.
‘Leve de concurrentie in zaken!’ riep hij nog altijd lachende.
Wij spraken nog over allerlei dingen, terwijl de trein ons verder naar het Noorden vervoerde, maar geen van ons beiden sprak over Anna Neumann. Zorgvuldig wachtten wij ons, ook maar haren naam te noemen.
Op den juisten tijd kwam de trein te Houston aan. Hier hadden wij een uur oponthoud. Wij dineerden in de statierestaurant vrij slecht en haastig. Toen spoorden wij verder, nu in een meer noordwestelijke richting.
Aan de lijn waren vele kleine plaatsen gelegen, die, langzamerhand ontstaan, soms uit slechts een dozijn of een half dozijn huizen bestonden en even zooveel statiën vormden, waar telkens eenige minuten werd opgehouden.
Wij waren Hampstead even gepasseerd en rammelden op Brintham toe - 't was intusschen laat op den namiddag geworden - toen wij bemerkten, dat de trein opvallend langzamer begon te rijden, al langzamer en langzamer, alsof de locomotief gebrek had aan stoom. Ja, soms scheen ze geheel te willen stilstaan; maar dan bracht een plotselinge ruk haar weer met moeite een eind vooruit.
‘Wel duivels,’ riep een baardig medepassagier boos en driftig, ik laat me hangen, wanneer de machine niet weer aan het klapperen en rammelen is! Dat is nu al de derde keer, dat ik zoo iets op onzen prachtig aangelegden spoorweg moet beleven. Ik ben er namelijk ook aandeelhouder van en daarom volstrekt niet te benijden. 't Is om duivels te worden, wanneer ik bedenk, wat deze baan van aanleg gekost heeft, wat de exploitatie kost en welke sommen als schadevergoeding voor groote en kleine ongelukken er betaald moesten worden - ja, en wanneer ik bedenk, welke geringe, nietige dividenen hij opbrengt, dan rijzen mij de haren van schrik te berge!’
De conducteur kwam den waggon binnen en werd van alle zijden met vragen bestormd.
‘'t Is maar een kleinigheid,’ zei hij schouderophalend. ‘De machine is slecht geworden. Wij zullen vermoedelijk van nacht in Brintham moeten blijven, om de schade te kunnen herstellen.’
De goede man had gelijk. Maar het gebrek aan de locomotief moest toch een nogal bedenkelijke ‘kleinigheid’ wezen, want slechts met horten en stooten bracht ze ons aanzienlijk te laat te Brintham. Toen kon ze niet verder.
Wij stapten allen uit. De nietig geworden machine werd aan een grondig onderzoek onderworpen. De machinist en een er bijgeroepen smid verklaarden, dat de reparatie ter plaatse kon geschieden, maar nog al eenigen tijd in beslag zou nemen. Daarop verzond de conducteur twee telegrammen naar Austin en naar Houston en vertelde ons, dat de trein eerst den volgenden morgen om vijf uur verder zou gaan.
Nu, dat viel mij nogal mee. De verkooping zou om negen uur des voormiddags beginnen. Wij konden dus nog bijtijds te Austin zijn.
Alle passagiers begaven zich naar het naastgelegen hotel van de plaats. Otto en ik kregen met eenige moeite een gemeenschappelijke kleine slaapkamer.
Wij brachten met de anderen den avond in de eetzaal van het hotel door, waar nu goed gegeten en gedronken werd. Eenigen vermaakten zich met kaarten en dobbelen, om de verveling te verdrijven, anderen lazen de dagbladen en nog anderen praatten en politiseerden of luierden gemelijk op eene rustbank en geeuwden.
Het werd laat. Ik voelde mij zeer vermoeid en wou mij ter ruste begeven.
Ben ik in mijn gewone doen, dan heb ik ook een gerusten en gezonden slaap. Des morgens om zes uur pleeg ik vast te ontwaken; dat is mij zoo tot natuurlijken regel geworden, dat ik er mij veilig op kan verlaten. Ben ik echter om de een of andere reden verplicht bij uitzondering wat vroeger op te staan, dan moet ik noodzakelijk gewekt worden. Daaraan dacht ik in dit geval.
‘Otto,’ zei ik, wanneer gij morgenvroeg bijtijds ontwaakt, en ik mocht nog slapen, wees dan zoo goed, mij te wekken!’
Hij antwoordde lachend: ‘Dat zou toch werkelijk al te zeer tegen het belang van mijn patroon zijn! 't Komt mij eigenlijk als mijn plicht voor, de concurrentie voor hem onschadelijk te maken, als ik dat vermag.’
Op hem kon ik mij dus niet verlaten. Ook wou ik hem, wegens ons verschil over Anna, niet gaarne nogmaals om dien kleinen dienst verzoeken. Ook was 't mogelijk, dat hij zel den tijd versliep. Ik sprak daarom met den waard.
‘Sir,’ zei hij beleefd, ‘wend u maar tot Pompejus!’
En hij wees op een ouden, grijzen neger, die met veel ambitie de gasten bediende, en een soort factotum van het hotel scheen te zijn.
‘Pompejus,’ zei ik tot hem, ‘ik zal op kamer nummer 17 slapen.’
‘Weet wel, sir,’ antwoordde hij grijnzend.
‘Ik moet precies om vier uur gewekt worden.’
‘Zal er aan denken, sir.’
‘Vergeet het niet! Gij krijgt er een kwart dollar voor.’
‘Wel bedankt sir! Zal 't zeker niet vergeten.’
Daarna hield hij zich weer bezig met het bedienen. 't Kwam mij voor, alsof mijn opdracht niet aan het rechte adres was gedaan. Kortom, ik dacht, mij op Pompejus niet te mogen verlaten. Ik kende de onvertrouwbaar-