VII.
Zoowat een maand of drie, vier, na het groote diner, werd ik 's morgens vroeg wakker door herhaald kloppen aan mijn deur. Mijn kameraad riep slaperig:
‘Haast u maar niet. Er komt nog een tram.’
‘Meisjes, staat gauw op. Er is van nacht iets heel ergs in huis gebeurd.’
En zoo slaapdronken was ik niet, of ik herkende de stem van onze mevrouw.
Ik het bed uit en Cornelia mij achterna.
‘Wat is er, mevrouw?’
‘Er is ingebroken van nacht,’ hoorde ik mevrouw zeggen. ‘Doet gauw wat aan en komt beneden!’
Wij natuurlijk in een wip klaar en gevlogen naar de huiskamer; daar zat mijnheer met een heel verschrikt gezicht en de juffers nog in heel erge morgenkleeding, met het haar in pennen opgestoken, de japonnen half toegeknoopt en bleek en geel, zooals wij ze nog nooit hadden gezien.
Mevrouw alleen zag er netjes uit en sprak heel bedaard en kalm.
‘Waar is het gebeurd?’ vroeg ik.
‘Op mijnheers kantoor,’ antwoordde mevrouw. ‘Komt maar eens mee. Als het gerecht komt onderzoeken, dan kunt gij verklaren, hoe het er uit heeft gezien.’
Wij gingen met mevrouw mee en de dames kwamen achteraan, en ik moet zeggen, de dieven en inbrekers hadden alles heel netjes gedaan, niets geen rommel gemaakt. Een ruit aan den kant van den tuin was kapot gestooten; onder het raam in den tuin, zag men niet eens dat het gras was plat getrapt; het had geregend en hier en daar waren indrukken van voetstappen, maar die schenen naar het hek gekeerd en niet naar de kamer.
De brandkast stond open, en er lag niets in dan een paar pakjes papier; op den lessenaar van mijnheer waren de stukken ook een beetje door elkander gegooid, maar toch niet heel erg - ja zeker, het moesten bepaald heel ordelijke, preciese dieven zijn geweest.
‘En gisteren had mijnheer juist zooveel geld ontvangen en daar wisten zij van; het moeten dieven zijn geweest, die hier heel goed bekend waren.’
‘Ja, zij kenden zelfs het geheim van de brandkast, want die is gewoon geopend,’ zei een van de dames.
‘Het moet een der huisgenooten zijn of een kennis van haar.’
Meteen keek zij Cornelia aan, die verkeering had met een smidsknecht; zij werd woedend, want zij begreep dadelijk wat de juffrouw zeggen wou.
‘Nu, juffrouw,’ antwoordde zij heel brutaal, ‘ik ben de eenige niet, die hier een vrijer heeft; maar ik geloof dat men zoover niet hoeft te zoeken om te weten, wie hier aan den gang is geweest. Ik heb nooit met dieven omgegaan, maar dat weet ik wel, die hier den boel heeft gemaakt, weet er nog minder van.’
Mevrouw werd bleekgroen; ik heb nooit iemand zoo zien verschieten; haar oogen puilden uit.
‘Brutaal spook!’ viel zij uit, niets mevrouwachtigs, ‘wat durft gij zeggen?’
‘Niets! Niemendal, wien de schoen past, die trekt hem aan.’
Ik begreep niet, hoe Cornelia in eens zooveel durfde. Wij waren beiden een beetje bang voor mevrouw, die lang niet makkelijk was, en durfden dus niet alles zeggen wat ons voor den mond kwam.
Maar zij zette nu beide handen in de zijde en haar hoofd in den nek, en ging toen voort: ‘En als het u 't zelfde is had ik graag dadelijk mijn loon en mijn vervalpotje, dan blijf ik geen uur langer in dit huis. Ik ben niet graag onder een dak, waar gestolen wordt.’
‘Dat kunt ge begrijpen. Gij kunt gaan als gij wilt, maar dan krijgt ge geen cent.’
‘Dat zal mijn zorg zijn! Ik wil wel blijven en ik zal ook zeggen, als de heeren van het gerecht komen, wat mevrouw het liefste heeft, maar dan moet ik eerst mijn centen hebben, anders zal ik zeggen wat ik verkies, en wat ik al lang in huis heb gemerkt, en wat ik wist dat komen zou - vroeg of laat. - Begrepen.’
‘Geertruida, ga naar de keuken en zet het water op voor de thee!’
Ik begreep dat men mij weg wilde hebben; er werd heftig gepraat boven en na een kwartier kwam Cornelia binnen, met een gezicht als een boei en oogen, glinsterend van trots; reeds dadelijk riep zij mij toe:
‘Ik heb mijn centen hoor en tien frank er bovenop! Gij zijt een uilskuiken, Trui, dat gij niet met mij hebt meegesproken. Gij hoeft toch niets anders aan de politie te zeggen, dan wat ge wil. In de kast wil ik niet komen, voor zooveel niet.’
‘Maar wat is er gebeurd. Wat bedoelt ge toch?’
Zij lachte medelijdend.
‘Och gij, onnoozel schaap! Gij vat ook niemendal. Begrijpt gij dan niet, wat er gebeurd is?’
‘Nu ja, ze hebben ingebroken.’
‘Ingebroken! Geloof gij dat? Ik zag dadelijk wat er aan het handje was. Mijnheer heeft al lang geleefd van de rijkskas; mevrouw kan al het geld, dat er in zit, wel aan. In den laatsten tijd hoeft gij immers ook nooit meer rekeningen weg te zenden.’
Ja, dat was waar.
‘Nu, ik dacht al lang, daar zit wat achter. En zoodra ik in de kamer kwam, waar zoo keurig netjes was ingebroken, begreep ik dat mijnheer en mevrouw - eigenlijk de dieven waren en dien boel zoo in orde hadden gebracht.’
‘Maar, Cornelia!’ riep ik vol afschuw uit, ‘dat is toch niet waar. Dat is toch groote zonde.’
‘Daar malen zij wat om, of het zonde is of niet. Ze zijn heelemaal op. Die wichten hebben niet meegedaan, geloof ik! Ze keken zoo raar op, toen ik het zei.’
‘En heeft zij bekend?’
‘Bekend, wel neen! Omdat ik er recht op had en omdat ik zoo'n grooten mond opzette, zei ze, gaf zij het geld maar. Ik verdiende het niet en allerlei praatjes er boven op - ik kon hen in groote verlegenheid brengen vóór het gerecht, maar wat ik zeg! Als zij de politie van morgen niet van de straat had geroepen, kikte zij er geen woord van.’
Er werd hard gescheld.
‘Dat zijn de heeren van het gerecht. Zie nu maar, domme meid, dat gij uw centen krijgt. We moeten allen vóór komen. Hoe minder ge zegt, hoe beter!’
Wij werden ook ondervraagd en mijnheer en mevrouw en de juffers, en het einde van alles was, dat mijnheer in een rijtuig werd weggebracht, mevrouw een vreeselijk zenuwtoeval kreeg en de jonge dames als gekken door het huis liepen en de vrijers haar in den steek lieten - en toen kwam de familie, die heel deftig en scherp spraken, en mevrouw deed niets dan huilen en lachen - en Cornelia vertelde dat mijnheer in de gevangenis zat en niemand iets gelooven wilde van de dievenhistorie - het kwam in alle gazetten en zoo las moeder het ook.
Zij kwam mij dadelijk afhalen en wou niet hebben, dat ik een oogenblik langer in een