De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet lievelingsgerecht der gravin van de Palts.
| |
[pagina 111]
| |
derlinge houding in deze zoo ernstige zaak droeg er veel toe bij, in Frankrijk en in heel Europa de verdenking tegen hertog Philips van Orleans te versterken. Men was algemeen van meening, dat koning Lodewijk de moordenaars aan de wraak der wet had onttrokken, om de schuld van zijnen broeder niet aan het licht te brengen.
Hertog Philips was dus weduwnaar geworden. Zijne vergiftigde gemalin betreurde hij niet en evenmin had hij lust, zich opnieuw te verloven. Maar zijn broeder, de koning, dacht er anders over en was van oordeel, dat Philips weer eene vrouw moest hebben. De keus viel op de negentienjarige prinses Elisabeth Charlotte van de Palts, eene dochter van den keurvorst Karel Lodewijk. Schoon was zij niet, maar begaafd met een levendigen geest en een edel hart, overtrof zij haren gemaal in elk opzicht. Aan het Fransche hof was zij een merkwaardige verschijning door haren natuurlijk en ietwat ruw voorkomen; doch hare waardigheid wist zij onder alle omstandigheden zeer goed te handhaven. Gewoonlijk noemde men haar de hertogin-paltsgravin of ook maar kortweg de paltsgravin. Den koning beviel de vroolijke en origineele schoonzuster ongemeen. Eenige dagen na het verlovingsfeest nam hij haar ter zijde en zeide haar: ‘De afschuwelijke geruchten zullen u wel bekend zijn, welke de laster omtrent mijn broeder Philips in Europa verspreid heeft?’ ‘Welke geruchten, sire?’ vroeg zij oogenschijnlijk zonder iets te vermoeden, hoewel zij zeer goed bescheid wist. ‘Nu, de geruchten, welke betrekking hebben op den dood zijner eerste gemalin.’ ‘Wanneer mij iets dergelijks ter oore was gekomen, dan zou ik voor zulke onteerende praatjes toch niets dan de diepste verachting gevoeld hebben.’ ‘En daar zoudt ge gelijk in gehad hebben, lieve schoonzuster! Stellig, u kunt me gerust gelooven, ik ben een te rechtschapen man, dan dat ik u met mijn broeder zou hebben laten trouwen, wanneer hij tot zulk eene schanddaad in staat was geweestGa naar voetnoot1).’ ‘O, ik neem gaarne aan, wat u mij zegt, sire!’ ‘Ge zijt dus nu geheel gerust?’ ‘Ik ben eigenlijk daaromtrent nooit ook maar eenigszins ongerust geweest.’ ‘Ik heb dit alles slechts voorzichtigheidshalve met u willen bespreken, omdat men mij een zonderlingen inval van u heeft meegedeeld. Gij hebt uit Heidelberg eene Duitsche keukenmeid meegebracht.’ ‘Ja, eene zekere Barbara Sebelin.’ ‘Maar hieldt ge dit dan voor noodig?’ ‘Wel zeker, sire.’ ‘Maar waarom dan toch, als ik vragen mag?’ Wat Elisabeth Charlotte nu antwoordde, was òf de behendigste veinzerij òf de meest argelooze naïveteit. ‘Sire,’ sprak zij, ‘geen Fransche kok, geen Fransche keukenmeid kan mijn lievelingsgerecht zoo klaar maken, als het zijn moet, daarom nam ik Barbara mee, die dat uitstekend kent. Mijn lievelingsgerecht is namelijk zuurkool met saucijsjes - dat is werkelijk iets voortreffelijks! Maar de Fransche keuken kent het gerecht niet. Ik houd ook nog van eenige andere Duitsche gerechten - maar niets gaat bij mij boven zuurkool met saucijsjes! Om derhalve deswege niet in verlegenheid te geraken, heb ik mij van de trouwe, zaakkundige Barbara voorzien. Zoo is het met de zaak gesteld, sire.’ De koning glimlachte. Hij was door deze origineele verklaring volkomen tevreden gesteld. De jonge hertogin liet zich inderdaad zeer vaak haar lievelingsgerecht door Barbara Sebelin klaar maken. Maar haar gemaal was dat volstrekt niet naar den zin, want hij beweerde, dat hij den reuk van zuurkool niet kon verdragen; maar wijl Elisabeth Charlotte van haar lievelingsgerecht niet wilde afzien, hielden beiden op zulke dagen afzonderlijke tafel. In hare vele ledige uren hield de hertogin zich met briefschrijven onledig; zij was een ijverige en onvermoeide correspondente. Hare vriendinnen onder de Duitsche vorstinnen en prinsessen maakte zij met talrijke, lange brieven gelukkig, waarin ze hoogst ongegeneerd alle schandaal-geschiedenissen van het Fransche hof beschreef. In het jaar 1688 brak de oorlog met Duitschland uit, in welken de schoone Palts op eene vreeselijke wijze door de Fransche troepen werd verwoest. De keurvorst Karel Lodewijk was daar zoo verontwaardigd en vertoornd over, dat hij den maarschalk Turenne tot een duel liet uitdagen, dat door dezen echter niet werd aangenomen. Elisabeth Charlotte was over het ongeluk van haren vader en van haar dierbaar vaderland langen tijd ontroostbaar. Zij bleef niet in gebreke den koning over deze schandelijke verwoesting onverholen hare meening te zeggen. Lodewijk zocht er zich uit te redden, door te beweren, dat zijne bevelen betrekkelijk de Palts door den minister van Oorlog, Louvois, grootelijks waren overschreden geworden, Dit was slechts een magere troost, te meer nog omdat de minister van Oorlog als zoodanig gehandhaafd bleef. Wat er gebeurd was, liet zich helaas niet ongedaan maken. Maar na eene langere ontstemming, ontstond er langzamerhand weer eene vriendschappelijke verhouding tusschen de hertogin en den koning.
Het was op een schoonen Augustusdag, dat Lodewijk zijnen broeder te St.-Cloud bezocht en juist omtrent het middaguur bij hem aankwam. ‘Zijne Majesteit de koning!’ werd er buiten geroepen. Denzelfden roep herhaalde in het kasteel eerst een lakei, toen een page en vervolgens een kamerheer. Lodewijk trad bij zijn broeder binnen, die met zijn gewoon, verdrietig gezicht aan tafel zat. ‘Gij eet alleen, Philips?’ ‘Zooals ge ziet.’ ‘En waarom niet met uwe vrouw?’ ‘Haha! Dat ontbrak er nog aan. Hebt ge dan buiten in de voorzaal niet een zonderlingen afschuwelijken reuk bespeurd?’ ‘Inderdaad, het rook er eigenaardig.’ ‘Het is om er bij in onmacht te vallen!’ ‘Dat zou ik nu juist niet willen beweren.’ ‘'t Is die verschrikkelijke reuk van zuurkool.’ ‘Aha, uwe gemalin eet dus vandaag haar lievelingsgerecht?’ ‘Zoo is 't. Zuurkool met saucijsjes! 't Is gruwelijk!’ ‘Ik moet erkennen, dat de reuk mij aangenaam voorkwam.’ ‘Dan moet ge sterke zenuwen hebben. Zal ik een couvert voor u laten brengen?’ ‘Dank u! Ik heb voor een halfuur reeds getafeld. Maar ik zou wel lust hebben uwe gemalin te bezoeken, om eens te zien, hoe haar lievelingsgerecht smaakt.’ ‘Den koning is alles geoorloofd, ook het zonderlingste: zich aan zuurkool te verlustigen wanneer het hem bevalt. Doe dus, wat gij niet laten kunt, mijn koninklijke broeder!’ Lachend verwijderde zich de koning en ging door de voorzaal in de eetzaal van de hertogin. Elisabeth Charlotte zat er voor eene schotel zuurkool en eene schotel dampende saucijsjes. Zij werd door hare Duitsche keukenmeid bediend. ‘Ei, nu overval ik u eens bij uw lievelingsgerecht!’ riep de koning vroolijk. Hoe smaakt het?’ ‘Uitstekend, zooals altijd, sire,’ antwoordde de hertogin met een vollen mond. ‘Inderdaad dit Duitsche gerecht heeft een aangenamen geur.’ ‘De hertog is van een andere meening. Hij vindt den reuk van zuurkool afschuwelijk.’ ‘Hij is zat.’ ‘Sire, mag ik u uitnoodigen, mee te eten?’ ‘Ik heb eigenlijk al gegeten, maar....’ ‘U krijgt hier weer appetijt!’ ‘Waarlijk, dat is zoo, lieve schoonzuster!’ Zooals bekend is, onderscheidden zich de Bourbons allen door hun verwonderlijken eetlust. De meesten van hen konden voor twee eten, maar Lodewijk XIV zelfs voor drie. Bij een gewoon sterveling zou men het vraatzucht genoemd hebben. ‘Barbara, gauw een couvert voor Zijne Majesteit!’ riep de hertogin. De meid bracht het gevraagde, en koning Lodewijk at voor de eerste maal in zijn leven zuurkool met saucijsjes. Hij at er met grooten eetlust en rijkelijk van, want het Duitsche nationale gerecht smaakte hem buitengewoon goed. Hertog Philips, die er dadelijk van in kennis werd gesteld, sloeg van verwondering en ontsteltenis de handen boven zijn hoofd samen. Spoedig er op verliet Lodewijk het kasteel St.-Cloud, om naar Marly terug te rijden. Eenige uren later verbreidde zich als een loopend vuur het gerucht, dat de koning ernstig ziek was. De lijfartsen trokken een bedenkelijk gezicht. Dadelijk werd er gemompeld van vergiftiging. Dat was in dien tijd altijd zoo en daarom had het niets verwonderlijks. Met het somber gezicht van een lijkbidder trad hertog Philips bij zijne gemalin binnen. ‘Zijne Majesteit is ziek.’ ‘Dat heb ik reeds gehoord, en doet mij oprecht leed.’ ‘Uw vervloekte zuurkool draagt er zeker de schuld van.’ ‘Volstrekt niet! De koning heeft zich eenvoudig overeten,’ zeide de hertogin, die tot schrik van de Fransche hofkringen de dingen altijd bij den rechten naam noemde. ‘Heb maar geen angst, die ongesteldheid zal weldra weer over zijn.’ ‘Men spreekt van vergif.’ ‘Mijn zuurkool was in elk geval niet vergiftigd.’ ‘Hm!’ ‘Waarom ziet ge mij zoo vreemd aan? Houdt ge mij soms voor een giftmengster?’ ‘Ik houd er u niet voor, maar ik vrees....’ ‘Wat?’ ‘Dat anderen er u wel voor zullen houden.’ ‘En waarom dat?’ ‘Wel wegens de krijgsgebeurtenissen in de Palts.’ ‘Die schandelijkheden hebben destijds mijn gemoed ten hoogste verbitterd, dat is waar.’ ‘Juist daarom meen ik, kon men vermoeden. dat gij door uwe Duitsche keukenmeid....’ ‘Ge zijt vandaag niet heel verstandig, mijnheer gemaal!’ ‘In elk geval komt mij uwe ongelukkige keukenmeid zeer verdacht voor.’ ‘Waarom?’ ‘Zij komt uit de Palts!’ ‘Ja, uit Heidelberg, evenals ik.’ ‘Misschien hebben gedurende den oorlog Fransche soldaten haren vrijer, haren broer of haren vader gedood of uitgeplunderd, zoodat zij uit wraak - hetzij door eigen ingeving of op aanhitsing....’ ‘Genoeg, mijnheer! Duitsche keukenmeiden houden zich evenmin als Duitsche prinsessen met vergiftigingszaken bezig. Dan moet gij u bij Fransche gravinnen en markiezinnen vervoegen. Laat u dat in allen ernst gezegd zijn.’ ‘Toch geloof ik, dat het noodig en nuttig is, uwe keukenmeid in hechtenis te laten nemen en op de pijnbank te brengen, om haar tot bekentenis te brengen.’ ‘Niemand zal mijne trouwe, rechtschapen Barbara aanraken! Ik zal haar beschermen.... Zie mij eens goed aan!’ ‘Welnu?’ ‘Zie ik er als vergiftigd uit?’ ‘Ik moet erkennen, niet in het minst.’ ‘Welnu, wees dan gerust, mijnheer gemaal! Ik heb van dezelfde zuurkool gegeten, als Zijne Majesteit, en bevind mij daarbij zeer goed. Zeker, ik ben er aan gewoon en de koning niet. Maar hij zal spoedig weer hersteld zijn, daar kunt gij u op verlaten. Hij lijdt aan geen vergiftiging, maar aan een beetje maag- of buikpijn. Gij hadt dus niet de minste reden voor uwe hatelijke redeneeringen. Schaam u! Mij heeft tot heden nog niemand van zoo iets verdacht gehouden. Maar een zeker iemand, | |
[pagina 112]
| |
dien ik beleefdheidshalve niet noemen wil, dien heeft men vroeger eens bij een zeer ernstige en bedenkelijke vergiftigingszaak, niet zonder eenigen grond verdacht.’ ‘Heeft deze onduidelijke en geheimzinnige aanwijzing misschien betrekking op mijn persoon, madame?’ vroeg Philips verbleekend, terwijl hij zijn kanten manchetten hevig schudde en toen met de blanke handen in zijn prachtige pruik greep. ‘Wien de schoen past trekke hem aan,’ sprak de hertogin met bewonderenswaardige koelbloedigheid. ‘Men zoekt gaarne een ander achter het bosch, waar men zelf reeds achter gezeten heeft.’
straattooneel in het oude pompeji, naar de schilderij van r. bompiani.
Woedend ijlde de hertog weg. Evenals gewoonlijk had hij ook nu weer bij den echtelijken twist het onderspit gedolven. Elisabeth Charlotte sloeg den blik naar de kamerzoldering op en mompelde: ‘Lieve God, wat ben ik toch eigenlijk zonderling getrouwd! Ik had nooit kunnen denken, dat mijn man zoo'n onnoozele bloed zou zijn!’
Werkelijk herstelde Lodewijk XIV spoedig van zijne onpasselijkheid, waardoor aan alle vrees een einde kwam. Nog vaak at hij bij zijne vroolijke, opgeruimde schoonzuster zuurkool met saucijsjes, doch hij wachtte er zich voortaan wijselijk voor, van het goede te veel te nemen, zoodat het hem gewoonlijk zeer goed bekwam. Daar de gevallen van vergiftiging steeds meer en meer toenamen, zag zich de koning genoopt een bijzonder gerechtshof - de zoogenaamde Chambre ardente - er voor in te stellen. De instructies brachten een groot getal van de vreeselijkste gruwelen aan het licht, waardoor vele van de aanzienlijkste familiën in verdenking werden gebracht. De paltsgravin Elisabeth Charlotte, die zich tegen de heimelijke verdenking van dergelijke schandelijkheden had weten te vrijwaren, bereikte den ouderdom van zeventig jaar. Zij stierf in 1722 te St.-Cloud. De beruchte regent Philips van Orleans was haar zoon. Van zijne moeder had hij eenige deugden, van zijnen vader alle gebreken geëerfd. |
|