De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Herinneringen van een dienstmeisje,
| |
III.'t Was een harde tijd, die voor moeder en de kinderen thuis aankwam, met den konden winterdag. Ik merkte er in mijnen dienst niet veel van, want ik had daar een goed bed en behoorlijk eten en een lekkere, warme kamer, maar bij ons thuis scheelde het veel dat vader zijn weekgeld niet binnenbracht en tot aan den laatsten cent aan moeder gaf. Jan was de eenige, die nog wat voor ons verdiende, maar dit was niet half zoo veel als wat vader kreeg, al droeg iedereen van het dorp hem nog menig extra karweitje op. Geert had bij ons nog den kost en dat beetje wat hij verdiende, kon hij wel aan zijn eten en drinken aan; Klaas kwam bij Jan op het werk, maar zonder wat te verdienen. Piet ging nog naar school, maar was den halven tijd ziek. Toen begon iemand moeder voor te zeuren dat zij de kinderen naar de fabriek moest zenden; bij ons op het dorp was geen fabriek, maar wel een uur verder, in het plaatsje waar de statie stond. Daar verdienden zij zóóveel, vertelde men, en er waren veel jongens en meisjes van ons dorp, die er heengingen. Eerst wou moeder er niets van weten; die fabrieksjongens en meisjes hadden bij ons geen al te besten naam, er waren weinig deftigen bij, want onze pastoor was er erg tegen, maar langzamerhand, toen het bij ons hoe langer hoe schraler werd, begon zij er ernstig over na te denken. Bet, die pas aangenomen was, kon er reeds een plaats krijgen tegen vijf frank in de week, en Klaas en Geert zouden veel meer verdienen; maar ik zou er dadelijk kunnen komen voor zes frank in de week, verbeeld u eens aan! Dat ik dan geen vrij kost en inwoning meer had zooals nu, dat rekende moeder niet mee, zij telde maar hoeveel wij Zaterdags allen konden binnenbrengen en wist dat alles heel goed uit te leggen; maar toch liet ik er mij niet door bedotten, de fabriek was in mijn oog iets verschrikkelijks, ik vond die meisjes zoo ordinair, zij lachten en praatten zoo hard langs den weg en kleedden zich zoo opzichtig, en de menschen trokken den neus voor haar op. ‘Neen,’ zei ik tegen moeder, ‘ge kunt zeggen of doen wat ge wilt, naar de fabriek ga ik niet. Mijn mevrouw zegt ook, dat het zonde en jammer van mij zou wezen als ik daar aanlandde.’ ‘En als ik 't zeg, dan gebeurt het. Ik heb al genoeg te doen als vrouw alleen, met mijn acht bloeien van kinderen. Licht dat zij mij helpen, om het brood voor hen te verdienen.’ ‘Dat zal ik wel doen, maar niet op die manier.’ ‘Brutale meid! Weet gij wel, dat gij mij gehoorzamen moet? Dat begint nu al, vader is nauwelijks koud en daar worden de kinderen mij al de baas. Ik heb hier niets te zeggen, de kinderen doen hunnen zin en laten mij maar praten.’ En zij begon hardop te snikken. De andere kinderen vonden het naar de fabriek gaan lustig en wilden heel graag moeders zin doen, en 't was er zeker wel van gekomen als Ant, die tot nu toe zich stil had gehouden en moeder maar had laten praten, er niet tusschen was gekomen. ‘Neen, moeder,’ zeide zij heel bedaard, ‘dat had vader nooit toegestaan. Ik weet dat hij 't verschrikkelijk vond, als meisjes naar de fabriek gingen. Ze bederven daar heel en al.’ ‘Mijn kinderen zijn veel te degelijk om daar kwaad te leeren.’ ‘Uwe kinderen zijn ook menschen en wat zij daar leeren is schandelijk, gij kunt het niet verantwoorden voor God en voor vader, als gij ze daar heen zendt. ‘Gij kwade meid,’ stoof moeder op. ‘Hoe durft ge mij de les lezen. Als ik het goed vind dan hebt gij noch Trui er iets tegen te zeggen, gij zijt evengoed mijn kind en evengoed tot onderdanigheid verplicht als de anderen. Maar als gij het voorbeeld geeft, dan is het geen wonder, als zij tegen mij opstaan. Ik zeg het immers altijd, wie is er ongelukkiger dan een vrouw alleen? Toen vader nog leefde, zou gij niet geprobeerd hebben, zoo tegen mij te praten, of.... of ik....’ En zoo draafde moeder door; wij kenden haar niet meer. Zij was altijd eene vlugge, werkzame, vroolijke vrouw geweest; al hield zij wel wat veel van een babbeltje en al verwende zij ons meer met zoetigheid, dan vader lief was, zoo kon men toch niet zeggen, dat zij een onverstandige vrouw was en nu liet zij zich zoo door haar gevoel meesleepen. Toen dacht ik er niet verder over na; ik vond het heel vervelend dat moeder zich zoo aanstelde en ik was blij dat Ant onze partij opnam en precies zoo dacht als ik, hoewel om andere redenen; later begreep ik, dat moeder haar heele leven alles gedaan had wat vader wilde, en zij was tevreden geweest als vader maar tevreden was, zij wist dat vader nooit iets anders kon willen, dan wat werkelijk goed was en daar legde zij zich bij neer, maar nu zij vader niet meer had, deed zij precies alles wat haar in den zin kwam, zonder er over na te denken of het goed was of niet; alleen wat voor het oogenblik haar goed leek, dat moest | |
[pagina 107]
| |
zij doen of hebben, naar de gevolgen vroeg zij niet. Nu ik in zoovele huizen heb gewoond en met zooveel menschen heb kennis gemaakt, moet ik wel bij mezelf zeggen, dat zij eigenlijk allen hetzelfde zijn, de damen die een fijn hoedje dragen en de vrouwen met een muts op en een omslagdoek om. Zij kijken òf hunne mannen naar de oogen en als het verstandige mannen zijn is dit misschien nog het beste, òf de mannen zijn goeie sukkels en laten haar geworden en dan loopt de boel dikwijls in het honderd - verstandige, doordenkende vrouwen, zooals onze Ant, zijn er ook wel te vinden onder de grootheid en ik ben zoo gelukkig ze ontmoet te hebben, maar ik moet het bekennen, ze zijn heel dun gezaaid. Maar ik dwaal af, als ik eenmaal aan het praten ben, dan weet ik van geen uitscheiden, daaraan ziet ge, dat ik een goed kind van mijn moeder ben. Het leek wel een ruzie bij ons en 't was er zeker van gekomen, als Ant niet zoo bedaard en netjes was gebleven. Moeder was zoo driftig dat zij zeker niet meer wist wat zij zeide en Ant toesnauwde: ‘Gij zijt ook zoo'n opeetster, die niemendal inbrengt en toch het hoogste woord wil hebben.’ Dat was heel onrechtvaardig gezegd, want Ant werkte stellig voor drie; moeder klaagde wel heel hard, maar zij had toch een makkelijk leventje, want Ant nam haar het zwaarste uit de hand. Ik zag Ant wit worden als de muur, maar toch bleef zij bedaard en kalm, terwijl zij antwoordde: ‘Dat heb ik ook al gedacht, moeder, en daarom ben ik al hier en daar geweest om werkhuizen te zoeken en dan zal ik ook uit wasschen gaan. Op die manier zal ik wat verdienen en hoeven de meisjes niet naar de fabriek.’ Daar stond moeder toch van te kijken en toen Ant haar voorrekende dat dit even voordeelig was, dan als wij met ons vieren naar de fabriek gingen, gaf zij toe; maar het viel haar erg tegen toen zij Ant miste, en ik kan niet zeggen, dat het er netter bij ons uitzag. Moeder klaagde veel te veel en het werk leed er onder, gelukkig bracht Ant in haar vrije uren alles nog zoo'n beetje in orde. Ik heb in mijn leven met vele vrouwen en meisjes kennis gemaakt, deftige damen en burgers, maar ik moet ronduit zeggen: zij spraken heel veel over hetgeen de vrouwen doen en niet doen moesten, dat zij recht hadden op allerlei dingen, die vroeger alleen voor mannen waren - ik heb geleerde vrouwen ontmoet en tobsters in 't huishouden, echte vromen en zeurige kwezels, maar ik geloof dat er geen was, zooals Ant, stil, godsdienstig en werkzaam; die zonder veel te praten, eenvoudig deed wat zij hare plicht achtte, en daar niets bijzonders in vond. Als zij er niet geweest was en als zij niet vader vervangen had, door geheel in zijn geest te handelen, dan geloof ik dat het met ons heele huishouden nog erger geloopen was dan nu. 't Bleef dus met ons meisjes precies zooals 't was. Klaas en Geert gingen beiden naar de fabriek; dat zij er niet veel goeds leerden, bleek ons maar al te gauw. Zij werden brutaal, veel minder godsdienstig, leerden rooken en drinken en waren lang niet meer die brave, nette jongens van vroeger. Bet kwam bij eene naaister in de leer en ik bleef waar ik was, maar spoedig vond ik het er zoo lieflijk niet meer. Drika ging weg en in haar plaats kwam een oude meid, van over de dertig jaar, die spoedig èn mevrouw èn mij onder haren duim wilde krijgen. Nu, met mevrouw ging het zoo moeilijk niet. Zij was dezen winter een beetje sukkelachtig en had weinig lust meer in het koken van extra potjes. Mietje - zoo heette mijn kameraad - moest voor alles zorgen; mevrouw zat op de sofa den heelen dag te lezen of sterretjes te haken voor een heel fijne sprei - nu deed Pietje alles op haar eigen houtje. Wanneer mevrouw maar even in de keuken kwam, zette zij een gezicht als een donderwolk, mij daarentegen liet zij alle middagen aardappelschillen of groenten schoonmaken; iets wat ik nooit vroeger had gedaan, maar zij zei dat ze anders nooit klaar kwam. Nu daar maalde Drika nogal wat om, was het eten om vijf uur niet op tafel, dan om halfzes en anders om zes. De dokter pruttelde er alle dagen over, nu stond het precies klokke vijf klaar, en de dokter kende zijn geluk niet. Maar dat kon zij nooit opknappen als zij 's middags geen hulp had; dan bracht zij de kinderen zonder complimenten bij Madam op de kamer en zei: ‘Hier zijn Jootje en Mientje, mevrouw. Ik moet Trui hebben voor in de keuken.’ Eerst begon ik tegen te spartelen en zei heel brutaal tegen Mietje, dat mevrouw het hooren kon: ‘Daar ben ik niet voor gehuurd.’ Maar zonder verdere praatjes pakte Mietje mij bij de schouders, duwde mij de keuken in en vroeg: ‘Verbeeld gij u misschien, dat ik er op gehuurd ben om tot elf uur 's nachts in den rommel te zitten, zooals die vorige floddermeid van Drika? Ik heb nog alle dagen werk om haar vuilen boel op te ruimen en ik ben niet van plan er ook weer in te zitten.’ Kraakzindelijk was Mietje wel en een werkezel ook; ik geloof niet, dat ik ooit een vlijtiger kameraad heb aangetroffen, maar een humeur had zij verschrikkelijk en als iets haar niet naar den zin was, dan kon het haar niet schelen of een paar potten en pannen, of ook wel schotels en dekschalen het ontgelden moesten en er mede heen gingen; soms verging u hooren en zien van het spektakel dat zij in de keuken maakte, en dan zat mijn arm mevrouwtje te rillen op haar canapé. Ik vond het niet lieflijk dat zij mij niet de hand boven het hoofd hield; van al de aardigheden van vroeger kwam niets meer; zij leerde mij niet meer haken en borduren en liet mij ook niet meer voorlezen aan de kinderen. Mietje zou woest geworden zijn als zij dat gemerkt had en zij verwende en vertroetelde haar wel door haar telkens geklopte eitjes te brengen en bouillon; maar 't voornaamste was dat de dokter altijd zoo tevreden was, zelfs nu hij de extra schoteltjes van zijne vrouw moest missen, en zij heele dagen, zonder iets te doen dan lezen, op de sofa lag. Daarvoor nam mevrouw graag Jo en Mien op den koop toe voor de middaguren en ik had geen rust meer in huis. Juist had ik een heel aardig vriendinnetje gekregen, die woonde bij een oude juffrouw, met wie zij uit Brussel was gekomen en deze vertelde mij zooveel van de groote stad, dat mijn droomen weer opnieuw begonnen. De dood van vader en het ongenoegen thuis hadden er mij een beetje van afgebracht, maar nu begon ik weer vreeselijk te verlangen om van Langenberg weg te komen, maar ik durfde er met Ant niet over spreken. Thuis had ik ook niet veel schik meer; onbegrijpelijk hoe met vader, die altijd zoo stil was, alle vroolijkheid scheen meegegaan. Moeder was altijd knorrig en druk, zonder erg vooruit te komen. Ant was alleen 's avonds en Zondags thuis, de jongens waren vervelend of gingen uit. Jan kreeg kennis aan een boerenmeisje en zat meer bij haar ouders thuis dan bij ons. Den meesten tijd was ik bij mijn vriendin Marie; hare juffrouw vond het zeer goed als zij een kennisje bij haar in de keuken had en daar zij de goeie ziel alles kon wijs maken, zorgde Marie er voor, dat zij altijd voor boodschappen uit moest, als ik met de kinderen ging wandelen; dan bleef ik zoo lang mogelijk weg, dat gaf thuis dan wel een lang gezicht van Mietje, maar dat was mijne zorg. Moeder zei ook wel eens: ‘Ik zou maar zien dat gij tweede meid werd bij juffrouw Van Dam.’ Maar overigens had ik van huis er geen last van en ook mevrouw liet mij maar door Mietje beknorren. Eens waren wij bijzonder lang uit geweest, ik weet zelf niet hoe 't kwam; Marie had andere meisjes ontmoet en die hadden broers bij zich en die vertelden allerlei grappen. 't Was op een Zondagmiddag in Februari, ik weet het nog als de dag van gisteren; er was een maand geleden een derde kleintje bij ons gekomen en dat gaf nog meer werk en drukte voor mij, werk waar ik niets zot op was, maar ik kreeg een kwartje in de week meer; er moest veel meer handen uit de mouw, maar de prettige wandelinkjes met mijn vriendin er aan geven, dat nooit. Ik was jong en mocht wel een verzet hebben, zei Marie. Antje had graag dat ik Zondagsmiddags naar de Vespers ging; nu was de doktersfamilie wel protestant, maar zij lieten mij heel vrij om naar de kerk te gaan; als ik niet naar de Hoogmis geweest was, mocht ik altijd naar de Vespers gaan. ‘Als zij hare plichten tegenover onzen Lieven Heer goed verricht, zal zij die ook goed vervullen jegens ons,’ zei mijnheer altijd. Hij had ook altijd de grootste achting voor vader gehad en ik heb hem eens hooren zeggen: ‘Wanneer alle werkliê zoo waren als baas Kooiman, dan zou er geen sociale kwestie meer zijn.’ Dien morgen dan was ik naar de Vroegmis geweest, maar ik had geen lust naar de Vespers te gaan; toch durfde ik nog niet jokken en zeggen dat ik er heen ging, terwijl ik met Marie zou wandelen. ‘'t Is van middag uw uitgaansdag Truitje,’ zei mevrouw, die in de huiskamer zat, heel bleek en zwakjes en met het kleinste kind op den schoot en de twee oudsten rollend en stoeiend over het kleed. ‘Och mevrouw,’ antwoordde ik en voelde dat ik eene kleur kreeg, ‘'t is zulk lief weer. Ik geloof dat het beter is niet naar de Vespers te gaan en met de kinderen wat te gaan wandelen, dan hebt gij er ook geen last van en kunt ge rustiger met de kleine blijven zitten.’ Mevrouw zag mij aan of zij een engel hoorde praten; zij dacht zeker: ‘Wat is die Trui toch hartelijk!’ ‘Vindt uw moeder dat goed,’ vroeg zij, ‘ik zou niet graag bij die brave vrouw den naam hebben, dat ik u van de kerk afhield.’ Nu werd ik nog meer verlegen. ‘O neen, mevrouw! Moeder zegt altijd, men mag de kerk - als het niet verplichtend is - verzuimen om iemand eenen dienst te doen vooral een zieke.’ ‘Dat is heel braaf van u gezegd, Trui!’ En zij gaf mij nog een plakje chocolade; ik nam Jootje op den arm en Mien aan de hand en ging met hen naar boven om ze te kleeden. Onderweg stelde ik mijn geweten gerust; het was toch immers waar, dat ik mevrouw eenen dienst deed en erg verlichtte, door de kinderen mee te nemen, anders zat zij er den heelen middag mede - 't is waar, het uurtje van de Vespers was gauw om en ik had heel gauw terug kunnen komen, als ik haar werkelijk wou helpen, maar dan had ik tot drie uur thuis moeten blijven en nu was het pas halftwee; desnoods had ik dan tot drie uur kunnen wandelen met de kinderen. Alles kan, wanneer men maar wil, en - ik wilde niet. ‘Kom vroeg thuis,’ riep Mietje mij nog na, ‘wij eten tegen vier uur. De dokter moet na het eten gaan rijden.’ Ik antwoordde niet eens, zette de kinderen in den wagen en reed de dorpstraat door; een eindje verder kwam Marie met hare vriendin en de broers ons tegemoet. Wij maakten een gezellige wandeling en gingen een herberg in, de kinderen lieten wij rondloopen op de deel en daar hoor ik opeens een vreeselijken gil. Jootje was in de varkenstrog gevallen. Dat was me eene ontroering, dat vat ge! Het kind had haar beste jurkje aan en een lief manteltje om van wit bont, door de grootmoe uit Antwerpen gezonden en een snoezig hoedje op van dat Engelsche Kaatjes modelGa naar voetnoot1) - dan weten zij 't wel, zoo noem ik het altijd - en toen wij het kind er uit haalden, was zij een en al brij van zemelen. Wij dachten eerst dat zij een toeval had, zoo stijf was zij en kon geen adem krijgen van het huilen - al onze lach was weg en wij hadden wel een uur werk om het kind weer op streek te krijgen, maar de kleertjes waren niet meer om te dragen en heel en al bedorven - de vrouw van den herbergier leende haar droge kleertjes, waarin zij er uitzag als een echt boerenkind - maar toen ik op de klok zag, was het reeds kwart voor vijven. Ik schrikte en ongelukkig | |
[pagina 108]
| |
‘hoe staat dat hem?’ naar de schilderij van m. moisand. (Photographie Hanfstaengl).
| |
[pagina 109]
| |
de inzegening van den eersten steen voor de gedachteniskapel in de rue goujon te parijs, door mgr. richard.
| |
[pagina 110]
| |
begon het al donker te worden, want het weer dat zoo lief was geweest werd minder en de lucht betrok; ik begon een deuntje te huilen. ‘Kom,’ zei Marie, ‘'t is zoo erg niet. Ik moet nog het eten van mijn juffrouw klaar maken. 't Wordt halfzeven voor ik klaar ben. Grien nu niet, 't ergste wat mevrouw u doen kan is ophangen en dat doet men zou gauw niet.’ De twee anderen gierden het uit van plezier over deze aardigheid, maar ik had niets geen lust tot lachen en zei half weenend: ‘'t Is ook niet om mevrouw, die is goed genoeg, maar Mietje zal zoo aangaan.’ ‘Nu, ik zou nog liever,’ zei Maries vriendin, ‘dan mij door eene meid te laten ringelooren. Zij is niets beter dan gij. Vrijheid, blijheid, zeg ik altijd.’ ‘Zeker,’ verzekerde Marie, ‘ik was indertijd kindermeisje in Brussel en had twee groote meiden boven mij en die wilden mij ook al heel gauw als hun kamenier gebruiken, maar dat was mis, poes! Ik heb het hun gauw geleerd, dat ik er was voor mijn loon en niet voor hun plezier.’ Zoo opgestookt gingen wij naar huis, tot overmaat van ongeluk begon het te regenen, de kinderen schreiden zonder ophouden, alsof ik er wat aan kon doen, en 't was bij zessen en zoo goed als stikdonker toen ik aan ons huis kwam. Maar nog vóór ik aan de deur was, voelde ik ineens twee flinke klappen om mijn ooren. ‘Gij duivelskind, ik zal u leeren de Vespers te verzuimen om met de kinderen van uw volk in weer en wind te slenteren tot in den donker.’ In andere omstandigheden zou ik stellig Mietje - want die was de vriendelijke begroetster - te lijf zijn gegaan, want mij de kaas van het brood te laten eten, was nooit mijn liefhebberij - maar op dit oogenblik voelde ik mij door den regen en het gejengel van de kinderen en vooral door die geschiedenis van dat varkenstrog, waarvan noch Mietje, noch de ouders eenig gedacht hadden zoo klein, dat ik niets anders doen kon dan hardop mee te weenen. Maar het lieve leventje begon eerst binnen. De dokter was nog thuis of al thuis, dat heb ik nooit geweten, en ik zag dien bedaarden man zoo opgewonden, als nog nooit vóór dien tijd. ‘Gij, ondeugend nest, leelijke huichelaarster,’ schreeuwde hij en schudde mij door mekaar, ‘moest ge daarvoor mijn vrouw wat wijs maken van uwe christelijke liefde, mocht ge daarvoor de kerk verzuimen; ik zal het aan den pastoor zeggen en vragen of hij dat goed vindt zoo'n bedriegerij en zulke leugens. Dan is 't maar beter, de kerk niet plat te loopen, maar uwe plicht te doen.’ In de keuken zag ik tot overmaat van schrik moeder staan; in hun radeloosheid over het lange wegblijven van de kinderen waren zij bij ons thuis aangeloopen om te vragen of ik er was. ‘En mijn arme vrouw ligt met de koorts te bed, dat heb gij op uw geweten, satansche meid!’ En toen kwam de ontdekking van de bedorven kleeren en van een paar builen en schrammen op Jootjes gezicht - maar ik zal maar niet vertellen hoe ik van allemaal er op kreeg, van moeder er bij en hoe 't einde van alles was, dat ik op staanden voet werd weggejaagd met een week loon voor moeder, vooruit.
(Wordt vervolgd.) |