den misdadiger in hun midden en brachten hem naar zijne cel terug.
Alleen gebleven, steunde de kapitein diep zuchtend het hoofd in de hand. ‘God vergeve mij,’ mompelden zijne bleeke lippen, ‘als ik verkeerd gehandeld heb, maar ik deed het slechts uit liefde voor u, mijn Florence. God schenke ons een gelukkig wederzien!’
De maan stond helder en klaar aan den hemel, toen het acht glazen sloeg - middernacht! Zij verlichtte het idyllische beeld van eene kleine, door dicht begroeide wouden omgeven en in de diepste rust liggende baai en van het op het zilverschitterende water zich wiegende schip, de Victory.
Kapitein Warthon had een goed vaarwater gevonden, en zijn schip tot dicht aan den oever gebracht. De aan land gezonden jol had een kleine, stroomende beek gevonden, welke goed drinkwater leverde.
De bevelhebber van het schip verkeerde in een nauwelijks te beheerschen opgewondenheid; zijn ongeduld nam eerst een einde, toen de acht slagen van de klok door de zoele lucht galmden.
Hij liet door den officier der wacht den sergeant en een marinier bij zich roepen, en begon met beiden een zijner gewone inspecties, bezocht eenige cellen der gevangenen en ten laatste ook de cel nummer 47.
Hier bewoog zich niets, geene melding, geen gerucht. Maar het flauwe licht eener buiten aan eenen balk hangende lantaarn liet de op den grond liggende onbeweeglijke gestalte van den gevangene onderscheiden.
‘De hond slaapt,’ zei de sergeant, en stiet den gevangene met den voet aan. Maar Lee verroerde zich niet.
‘Bl...... - ik geloof dat de kerel dood is!’
‘Hij zal ziek wezen,’ waagde de marinier op te merken.
‘Op het dek met hem!’ beval de kapitein, ‘hij is in deze verstikkende lucht in onmacht gevallen. Pak mee aan, sergeant, de frissche zeelucht zal hem goed doen.’
De marinier en de onderofficier droegen te zamen den beweginglooze op het middendek. Het bleeke licht van de volle maan viel op het gelaat van den misdadiger, die daar met gesloten oogen lag.
Lee speelde zijne rol meesterlijk.
Warthon wierp een onderzoekenden blik in 't rond: er was geen gevaar; op het voordek patrouilleerde achteloos de schildwacht.
‘Men moest hem de boeien afnemen,’ meende de kapitein, ‘ik geloof dat zijn aderen opzwellen.’
De sergeant voldeed aan het bevel van zijnen overste. De boeien vielen neer.
‘Sergeant,’ ging de kapitein voort, ‘de officier van de wacht moet u wat salmiak geven, de sleutel van de medicijnkist hangt in mijn kamer. En gij, marinier, haal vlug eene kan frisch water.... Laat uw geweer maar hier, zet het daar bij den mast, dan kunt ge spoedig terug zijn.’
Beiden verwijderden zich met haastige schreden; het beslissend oogenblik was aangebroken.
‘Op!’
Bliksemsnel was Lee op de beenen, een enkele blik was voor hem voldoende, om poolshoogte te nemen; hij was met Warthon alleen, half verborgen en in de schaduw van de groote, op het dek geheschen pinas. Zijn zenuwachtige hand greep het geweer, welks bajonet in het maanlicht schitterde.
‘Goed overlegd, sir John Warthon!’ fluisterde hij met een duivelachtigen grijns. ‘Ga nu naar de aangewezen plaats en zoek er uwe verloofde. De oude Mey kan ze u wijzen - maar dood, begraven onder den grond! Met deze hand bracht ik haar om, toen zij weigerde mijne vrouw te worden.... met dezelfde hand, die zich nu aan u zal wreken.’
De officier verstijfde bijna van schrik bij deze woorden; hij greep naar zijn pistool - het was te laat. De kolf van het geweer suisde door de lucht en kwam met geweldige kracht op zijn hoofd neer.
Een kreet uitstootend, zonk de kapitein ten gronde, terwijl het pistool bij het vallen afging. Een seconde later was de veroordeelde over de verschansing en met een geweldigen sprong te water.
De scherpe knal had de geheele bemanning gealarmeerd; tal van schoten werden er op den vluchteling gelost, maar deze, met een krachtigen arm de golven klievend, was spoedig in de duisternis verdwenen. De den volgenden dag in het dichte woud gedane nasporingen waren eveneens tevergeefs.
Lee was en bleef verdwenen; nooit heeft men meer iets van hem gehoord. Maar de aanwijzingen van den ellendeling bleken waarheid te zijn, zooals kapitein Warthon, nadat hij van zijn zware verwonding genezen en naar Engeland teruggekeerd was, vernam.
Hij begaf zich naar Lingdale tot de weduwe Mey, een oude, ongunstig bekend staande vrouw, bracht haar onder het vertoon van het medaillon, de groeten van Kerry Morris en verzocht haar, onder bijvoeging van eenige goudstukken, hem bij het graf van de vermoorde Florence te brengen.
De oude voldeed aan zijn verlangen en wees hem onder een breedgetakten beuk de plaats aan, waar de geliefde zijns harten rustte.
Kapitein Warthon en de ongelukkige ouders lieten het stoffelijk overschot van de zoo smadelijk vermoorde naar Preston-Hall overbrengen en in het familiegraf bijzetten. Toen de plechtigheid was afgeloopen, verliet kapitein Warthon Engeland voor immer. Van het oude vaderland had hij eenen afkeer gekregen. In de jonge, eerst pas tot zelfstandigheid gekomen Noord-Amerikaansche republiek heeft hij later eene gewichtige geschiedkundige rol gespeeld.