Nederlandsche legenden.
IV.
Het vaandel van Sem.
Volgens de oude Friesche sage zou Friso, de stamvader der Friezen, van Indische afkomst wezen en zijn geslachtsboom hebben kunnen opvoeren tot op Sem, den eersten zoon van Noë. Men neme vooral in acht, dat hier slechts volksoverleveringen en geen geschiedkundige feiten worden meegedeeld. Veel waarschijnlijker is het, dat de Friezen van Saksische afkomst waren, doch dit doet voor de legende, welke wij thans meedeelen, niets af.
In Indië aan de boorden van den Ganges zou, ongeveer driehonderd jaar vóór de geboorte van Christus, Friso het eerste levenslicht hebben aanschouwd. Zijn vader was koning Adel, een afstammeling van Sem.
Ten gevolge van een oproer moesten Friso en zijn beide broeders Saxo en Bruno uit het land vluchten, waar hun vader van den troon gestooten was. Op hunne zwerftochten kwamen de vluchtelingen in Thracië, waar Friso in het huwelijk trad met Hilda, de dochter van den koning.
Later zouden Friso en zijn broeders, die zeer dapper van aard waren, deel hebben uitgemaakt van het leger van Alexander den Groote, doch ten gevolge der onlusten, welke na diens dood ontstonden, zich andermaal gedwongen hebben gezien, het land te ruimen. Ditmaal nam hij ook zijn vrouw Hilda mede. Op zijn reizen door Griekenland had hij hooren verhalen van een groot, vruchtbaar land, Germanië, dat nog niet geheel bewoond en in het noorden gelegen was.
Naar dat land besloot Friso met de zijnen te gaan. Met een vloot van vier en twintig schepen stak Friso in zee. Zijn gemalin, Hilda, hun zeven zonen en een dochter, alsmede zijn beide broeders Saxo en Bruno vergezelden hem. Zeven jaar lang zwierf hij rond, eer hij het land had gevonden, dat voor hem en de zijnen een nieuw vaderland moest worden. In het jaar 315 vóór Christus' geboorte stevende hij het Vlie in en besloot aldaar aan land te gaan.
Toen Friso uit zijn land verdreven werd, had hij twee allerkostbaarste kleinoodiën weten te redden. Het een was een ijzeren kroon, het ander was een rood vaandel, dat zijn voorvader Ragan zelf uit de handen van Noë's zoon, Sem, had ontvangen. Om deze beide relieken te bewaren, bouwde Friso een tempel en stelde die ter bewaking eener heidensche priesteres, Tamfana.
Niet lang had Friso aan het Vlie gewoond, toen hij besloot zich van zijn broeders te scheiden.
Bruno ging naar Brunswijk en Saxo naar Saksen. Friso behield de beide relieken.
Jaren nadat de broeders vertrokken waren en Friso reeds door een zijner nazaten was opgevolgd, werd het land geplunderd door een Deensch koning, die de ijzeren kroon uit den tempel roofde, doch het vaandel van Sem kon hij niet vinden, wijl het op een geheime plaats onder den grond verborgen lag.
Meer dan vijfhonderd jaar bleef het onder de aarde en de heidensche Friesen geloofden aan een wonderbare kracht van dit vaandel.
Toen de H. Willebrordus naar Friesland ging om er de leer van Christus te prediken, om de blijde boodschap der verlossing te brengen, verscheen hem in den slaap een engel, die den apostel der Nederlanden de plaats aantoonde, waar het vaandel van Sem verborgen was, hem vermanende dit op te graven en den Friezen te ontnemen. Willebrord begaf zich naar de plaats, waar het vaandel verborgen was; men groef diep in den grond en vond het.
Volgens de legende schonk Willebrord het vaandel aan Magnus Forteman, die toen over Friesland regeerde en die met dit vaandel het leger volgde, waarmede Karel de Groote in 809 tegen Rome optrok. Magnus Forteman was een der eersten, die binnen Rome kwam en plantte het vaandel van Sem op de tinne van den Engelenburcht.
Nadat de Saracenen uit Rome verdreven waren, schonk Forteman het vaandel aan Karel den Groote.
Waar het gebleven is vertelt de legende niet.
Joës à Leydis.