den kunstenaar voor mij komen, opdat ik hem mijne bewondering betuige en hem de uitgeloofde onderscheiding uitreike.’
Daarna begaf hij zich weder naar den zetel. Begeleid door twee der aanzienlijkste edelen van Florence, naderde Pietro Marchena, de gelauwerde schilder, den hertogelijken troon. Een lichte blos kleurde zijne bleeke wangen, toen hij den minzamen blik zag, dien de hertog op hem wierp, en het gejubel hoorde, dat in de zaal werd aangeheven; maar spoedig verdween die kleur en hij stond zwijgend voor den hertog, meer op een ontzield lichaam dan op een levend wezen gelijkend.
‘Zijt gij, jeugdige kunstenaar, waarlijk de maker dezer kostbare schilderij?’ aldus sprak de hertog hem aan.
De jongeling antwoordde toestemmend.
‘Hoe lang hebt gij er aan gewerkt?’ ging de hertog voort.
‘Vijf jaren, uwe genade,’ was het bijna onhoorbaar antwoord.
‘Vijf jaren!’ riep de vorst verbaasd uit; ‘al konden de beroemdste schilders eene eeuw arbeiden, dan nog zouden zij de wedergade van uw stuk niet kunnen vervaardigen. Voortaan zult gij aan mijn hof vertoeven en uw meesterwerk zal de eereplaats in mijn paleis innemen. Nader en ontvang het teeken uwer overwinning.’
De kunstenaar gehoorzaamde en de hertog plaatste, onder het uitbundig gejuich der menigte, den gouden krans op zijn gebogen hoofd. Daarna stond Pietro Marchena op, nam het sieraad in zijne handen en wierp er een weemoedigen blik op.
‘Vervloekt prul,’ zeide hij, ‘om u te winnen, heb ik alles verloren wat mij het dierbaarst was. Vrienden, huis, vrouw en kind, waar, waar zijt ge nu? Verdwenen, verdwenen voor altijd, en in ruil heb ik nu dezen schitterenden krans en oogst ik de jubelkreten eener opgewonden menigte in.’
Terwijl hij deze woorden uitte, ontviel de kroon zijne bevende handen en zakte hij ineen. De edellieden vingen hem op en de hertog boog zich angstig over hem heen.
‘Haal spoedig den geneesheer,’ beval hij.
Deze woorden bereikten het oor van den stervenden schilder, en terwijl hij zijne oogen opende, zeide hij:
‘Neen, geen geneesheer of geneesmiddel kan mij redden. Maar hef mij op, ik wil spreken tot hen, die mij omringen, alvorens te sterven.’ Op een diep weemoedigen toon, sprak hij de menigte aldus aan:
‘Gedurende vijf jaren heb ik gewerkt aan gindsche schilderij, gewerkt vaak in de stille nachtelijke uren, tot het penseel uit mijn verstijfde vingeren viel en mijn vermoeide oogleden den dienst weigerden. Onvermoeid werkte ik voort, opdat ik eenmaal den naam van kunstenaar zou mogen dragen. O, noodlottige eerzucht! Zelfs op mijn ziekbed droomde ik nog van eer en roem. Vandaag verliet ik mijne legerstede, om uit de handen des hertogs den prijs voor dit zwoegen te ontvangen; de onderscheiding, waarnaar ik gestreefd heb, is behaald en nu blijft mij niets dan de dood over.’
De krachten ontzonken den spreker en hij hield op. Alle aanwezigen waren diep bewogen en vestigden onwillekeurig de blikken op het schilderstuk, dat niettegenstaande zijn hooge kunstwaarde, met een menschenleven toch te duur betaald was; maar allen luisterden weder met ingehouden adem, toen de stervende met zwakke stem weder voortging:
‘In het dorpje, waar ik geboren werd, had ik een zorgzamen vader en eene teedere moeder, die mij steeds van het glibberige pad der kunst zochten af te houden. Ik sloeg echter hun raadgevingen in den wind en verliet heimelijk het ouderlijke huis, dat ik nooit weder betreden heb. Op hun doodsbed zegenden zij nog den ontaarden zoon, die hun leven door zijne eerzucht verkort had. Ik had ook een brave echtgenoote en een teergeliefd kind, die eveneens als slachtoffers mijner eerzucht vielen. De kleine stierf het eerst en toen volgde de moeder, door gebrek en veronachtzaming. In mijne eenzaamheid en verslagenheid, greep ik weder naar palet en penseel en streefde er naar een kunststuk van den eersten rang te scheppen. Eindelijk heb ik mijn doel bereikt. Voor een korten tijd heb ik de hulde eener wufte menigte genoten, ben ik toegejuicht door hen, die mij gisteren vermeden om mijne armoede; gedurende een uur ben ik begroet als de eerste kunstenaar van Florence.’
‘Ja zelfs van geheel Italië,’ viel de hertog hem in de rede.
‘Maar wat baat mij dat, als mijn naam en roem met mij uitsterven?’ lispelde de deerniswaardige lijder.
‘Zoolang ik leef, zal dit nooit gebeuren,’ riep de hertog geestdriftig uit. ‘Vol bewondering zal het nageslacht op uw werk staren en uw naam zal steeds met eerbied worden uitgesproken. Onder de kunstenaars, die Italië tot sieraad gestrekt hebben, zal Pietro Marchena steeds de eerste plaats innemen.’
Een uitdrukking van minachting lag op het gelaat des stervenden, toen de hertog van zijn schilderstuk sprak en zijn hand uitstrekkend, verzocht hij den edelen beschermer der kunst een wijle naar het kunststuk te zien, dat door de gouden stralen der zon beschenen werd.
De hertog voldeed aan het verzoek, doch op hetzelfde oogenblik verbleekte hij en een kreet van verbazing ontsnapte zijne borst:
‘Verklaar ons dit vreemde verschijnsel,’ zeide hij tot den schilder. ‘Het schijnt alsof de tinten en kleuren allengs door een onzichtbare hand worden uitgewischt.’
‘Gisteren bestreek ik mijn schilderstuk met eene dunne vloeistof, wier werking mij alleen bekend is. Binnen tien minuten zal het kostbaar kunstwerk, waarvoor ik mijn leven en allen, die mij dierbaar waren, heb opgeofferd, niets meer zijn dan een stuk doek. Geen spoor van mijnen arbeid zult gij er op terugvinden. En toch ken ik ook het middel om de verflauwde kleuren met vernieuwden glans te doen schitteren.’
‘Dan,’ viel de verbaasde hertog hem in de rede, ‘bezweer ik u het toe te passen. Herstel uw werk, Pietro Marchena, geef Florence dit meesterstuk terug en vraag van mij, wat gij wilt. Het nageslacht zal uwen naam zegenen en uw genie roemen.’
‘En waarom? Waartoe? Neen, mijn geheim, mijn naam en mijn roem zullen met mij in het graf dalen. De naam van Pietro Marchena zou bespot worden als die van een dwaas, die uit eerzucht den vrede zijns gemoeds verstoorde en allen, die hem dierbaar waren, aan zijn verlangen naar roem opofferde. Dit schilderstuk zou een blijvend gedenkteeken van mijne dwaasheid zijn. Neen, ik moet sterven en met mij zal die noodlottige schilderij, dat tegelijk het werktuig van mijn ondergang en het voorwerp van mijn trots was, vergaan.’
De stervende kunstenaar kon niet meer; zijne lippen werden door den onzichtbaren vinger des doods gesloten. Onder het inspannen van al zijne krachten, nam hij den lauwerkrans nog eens in de hand en plaatste dien op zijn hoofd; hij schitterde in de stralen der ondergaande zon, die hare glansen op het gelaat van den ongelukkigen schilder wierp. Toen wendden zijne brekende oogen zich naar de schilderij. De kleuren werden zwakker en zwakker; van de figuren was bijna niets meer te onderscheiden en op het oogenblik dat de ziel van Pietro Marchena zijn lichaam ontvlood, verdween de laatste heldere tint van het doek.