konden, las zij de bevestiging van hare vrees in dat gebaar van afgrijzen, in die onwillekeurige terugdeinzing, in die wijdgeopende oogen.
Had dan de pokken zijne liefde gedood, een liefde, die zich alleen tot het uiterlijk bepaalde en niet doordrong tot de ziel? Neen, dat juist niet, maar Felix kon zich geene rekenschap geven van die tegenstrijdige gewaarwordingen, die hij nu ondervond. Hij hield nog altijd van zijn aanstaande en voelde wel dat 't hem niet makkelijk zou vallen, voor immer van haar afscheid te nemen, maar - als verpletterd onder den vreeselijken slag, die hem getroffen had - miste hij de zedelijke kracht een schoonen droom te offeren en zijn verloofde den eenigen troost, waarnaar zij verlangde, aan te bieden: trouw.
Schijnbaar koel namen zij afscheid van elkander, maar in dien nacht, zonder andere getuigen dan de stilte, waren beiden ter prooi aan de hevigste smart over hun verwoest geluk. En Clothilde, wie het verlies van hare schoonheid geen traan had weten te ontlokken, weende thans over de toekomst, die dor, zonder zonnestralen voor haar lag. Was 't geen bewijs dat hun genegenheid slechts eigenliefde was, vluchtig, voorbijgaand, vooral van zijnen kant? En is 't zoo niet dikwijls het geval, zelfs zonder dat de betrokken personen het weten?....
Felix kwam noch den volgenden dag, noch de geheele week daarop terug. Op den tienden dag schreef hij een briefje, waarin hij meldde dat hij ziek was. Clothilde begreep dat 't nu voorgoed uit was en begon zich nu langzamerhand te gewennen aan de gedachte, die haar immer als een spookbeeld voor den geest zweefde: ik ben leelijk, misvormd!
Op den vijftienden dag, toen zij hoorde, dat hij werkelijk zwaar ziek lag, voelde zij, dat ze hem meer dan ooit beminde. Geregeld liet zij naar hem vragen, hoe hij 't maakte, en vernam zoodoende, dat ook hij door de heerschende ziekte was aangetast. En was 't geen ongelooflijk en toch zoo troostend verschijnsel, dat zij het uitjubelde van vreugdige dankbaarheid, - indien de vrees hem te zien sterven, het lied niet deed verstommen op hare lippen?
Felix ondervond nu hetzelfde wat Clothilde doorstaan had, en vol droefheid en spijt herdacht hij de zoete oogenblikken bij haar gesleten, die hij nooit meer zou terugzien. En zij zou ook niet eens meer verlangen hem toe te behooren, nu de pokken hem zoo vreeselijk hadden geschonden, veel erger dan haar: want dat zeide hem de spiegel duidelijk genoeg.
‘En toch heb ik behoefte aan liefde,’ herhaalde hij zich telkens. ‘En is mijn geest en hart niet duizendmaal beter dan mijn gelaat?’
En Clothilde dan? Zou die dat ook niet tegen zichzelve gezegd hebben? Ja, dat voelde hij maar al te duidelijk. En waarom had hij haar dan zoo behandeld? Verloren was zij voor hem, na zijne beleediging.
Hoe laag, hoe onedel scheen hem nu zijne handelwijze toe! Wat zou hare liefde hem nu getroost hebben, nu hij zoo verlangde naar een vriendelijk woord, naar eene liefkoozende omhelzing! En dat alles zou zij hem gegeven hebben: dat wist hij zeker.
Wanneer men slechts eenige dagen hersteld is en de krachten nog niet ten volle zijn teruggekeerd, zijn de zenuwen zoo licht aangedaan, dat men bij de minste aandoening in tranen kan uitbreken. Zoo was 't ook met Felix.
Toen hij op een goeden middag, troosteloos over het gebeurde, als een kind weende, ging de deur open en kwam Clothilde binnen. Geen seconde, geen oogenblik aarzelde zij, maar ging hem te gemoet met een wereld vol liefde in haar oog. Toch had ook zij het genoegen, haren trots in zijne schoonheid verloren, maar de liefde van haar edelmoedig vrouwenhart bepaalde zich niet tot de streeling van het oog.
Leelijk, misvormd, beminde zij hem, evenals vroeger, toen hij knap was en welgemaakt. Waren zij niet altijd dezelfden gebleven, ondanks de sporen, die de vreeselijke ziekte bij hen had achtergelaten? Want straalde de ziel niet uit die smeekende oogen, die zoo vol weemoed tot haar opzagen, als verwachtten ze van haar redding en troost....
Geen vreemde oogopslag zou ooit hunne jaloerschheid kunnen opwekken; alleen voor elkander zouden zij voortaan leven: beter en inniger dan vroeger.
Die zoete woorden had zij hem zachtjes toegefluisterd, en hij hoorde ze aan en liet ze haar herhalen, als twijfelde hij aan zooveel geluk.
Neen, de herinnering aan het verlies van vroegere schoonheid kon geen wanklank brengen in die vredige gemoedsstemming, nu hunne harten elkander gevonden hadden. Hunne vereeniging werd niet lang uitgesteld en hun geluk was oprecht en duurzaam. Zij bezaten niets wat de afgunst van anderen kon gaande maken, en toch verdienden zij door meer dan een schitterende partij benijd te worden.
Hunne zielen, veredeld door den slag, die hen beiden getroffen had, begrepen dat het leven der ziel andere, hoogere geneugten biedt, ruimere gezichtspunten opent dan het lagere, stoffelijke, waarin de voorbijgaande schoonheid als hoogste goed wordt beschouwd.