De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
ongeveer twintig gewapende farmers op schuimende rossen renden op mij toe. ‘Dat is de Hannoveraan!’ schreeuwde er een. ‘De schurkachtige Furioso!’ bulderde een tweede. ‘Geef u over!’ riep een derde. Verscheidene blanke geweerloopen zag ik op mij gericht. Natuurlijk viel er aan geen tegenstand te denken. Terwijl ik mij van het paard liet glijden, riep ik: ‘Ik ben de Hannoveraan niet!’ ‘Gij liegt, knaap!’ zei de hoofdman der regulatoren. ‘Ha, ik herken u zeer goed, want ik heb u voor ruim een jaar gezien in den circus St. Louis, waar gij op den hengst Ali uwe kunsten en fratsen verkocht.’ ‘Dat is maar een toevallige gelijkenis,’ verklaarde ik sidderend. ‘Stellig, ik ben Fred Danzelli niet!’ Spottend gelach was het antwoord. Men bond mij de handen op den rug. Er kwam een boer aanrennen, die het spoor der vluchtelingen gevonden had, die nu dadelijk door eene schaar regulatoren vervolgd werden. Slechts drie bleven er bij mij achter, waaronder de hoofdman, die Richard Johnson heette. ‘Een Brunswijker ben ik en geen Hannoveraan,’ zeide ik. ‘Zoekt in mijne zakken en ge zult er papieren in vinden, die het uitmaken.’ ‘Daar hechten wij geen waarde aan,’ antwoordde de hoofdman barsch. ‘Wij bekommeren ons om geen papieren, die kunnen vervalscht of gestolen zijn. Voor ons gelden alleen feiten, en daar ik u op mijn eigen prachtigen schimmel betrapt heb, is 't zoo klaar mogelijk, dat gij een schurkachtige paardendief zijt.’ ‘Wanneer de regulatoren mij lynchen, zonder mij te hooren, dan plegen zij een moord.’ ‘Wij moorden niet, wij houden gerecht,’ sprak hij somber. ‘Wij zouden hem met den ander, dien Taylor van 't paard schoot, en die nog wel niet geheel dood zal zijn, kunnen confronteeren,’ meende een van zijne gezellen. ‘Dat kunnen we doen,’ knikte Johnson. Men nam mij in 't midden en transporteerde mij ongeveer duizend pas ver naar eene kleine open plaats in 't woud, waar eenige paarden graasden. Ik zag een man gewond op het mos liggen, die door een der regulatoren bewaakt werd. Hij moest in elk geval Danzelli's compagnon, Jonathan Wilkes, zijn. Blijkbaar lag hij op zijn uiterste. Ik werd voor hem gebracht. ‘Is die daar uw vriend, de Hannoveraan?’ vroeg de hoofdman. ‘Om Godswil, wanneer gij er nog de kracht toe hebt, spreek de waarheid!’ smeekte ik. ‘Ik ken u niet. Ik heb u nooit gezien.’ De stervende zag mij aan en zuchtte: ‘Hij is Danzelli niet. Ik ken dezen man niet.’ Daarna rochelde hij verschrikkelijk. Spoedig er op stierf hij. ‘Welnu,’ zeide ik, ‘de verklaring van een stervende zal u toch overtuigd hebben, dat ik de paardendief niet ben.’ De hoofdman schudde het hoofd en sprak: ‘Ik vertrouw zijn getuigenis volstrekt niet. Ik houd er voor, dat hij maar wat gezegd heeft, om zoo mogelijk zijn kameraad het leven te redden. Maar dat zal hem niet gelukken. Maak in elk geval den strop maar vast gereed, Roger!’ Een van zijne gezellen maakte van zijn zadelknop een lang, dun touw, met een strop aan het eene einde los en wierp het behendig over een sterken, ver vooruitspringenden boomtak. Ik verzekerde herhaalde malen, dat ik een eerlijk Brunswijker was, en vertelde in het kort mijne levensgeschiedenis. Daarop zeide de regulator Roger: ‘Ik houd dat alles voor leugenachtige praatjes. Maar we kunnen immers eene poos wachten, om te hooren, wat Newman zegt. Die is immers een Duitscher en komt, naar ik meen, uit Brunswijk.’ ‘Gij hebt gelijk, vriend!’ antwoordde de hoofdman. Newman - of eigenlijk Neumann - was blijkbaar een van de regulatoren, welke de paardendieven vervolgden. Droefgeestig bracht ik nu eenige uren door. Zou de aangewezen landgenoot voor mijn onschuld willen optreden? Dat was nog de vraag. 't Beste was nog, dacht ik, wanneer de werkelijke Danzelli gevangen werd, want dan zou men toch moeten erkennen, dat ik dezelfde niet was. Eindelijk kwamen de andere regulatoren onverrichterzake terug. In de ongebaande steenachtige streek hadden ze het spoor der vluchtelingen geheel verloren. Aan de behendigheid van den voormaligen kunstrijder en nog meer aan de sluwheid en de plaatselijke kennis van den listigen Indiaan dankten die drie hun ontkomen. Nu hield men zich met mij bezig. ‘De Indiaan en die schoft van een Ier zijn ons ontsnapt,’ zeide Johnson, ‘en die jonge mensch heeft de driestheid, te beweren, dat hij de kunstrijder niet is, maar heel toevallig kennis met hem heeft gemaakt. Hij wil geen Hannoveraan, maar een Brunswijker zijn. Newman, komt gij niet uit Brunswijk?’ ‘Ja,’ antwoordde een reeds bejaarde, maar krasse man. ‘Ik, Wilhelm Neumann, ben uit Brunswijk afkomstig.’ ‘Nu, neem hem dan in verhoor!’ Mijn landgenoot begon daarop Duitsch met mij te spreken. Maar de anderen waren van meening, dat dit niet aanging. Hij moest Engelsch met mij spreken, opdat allen zijne vragen en mijne antwoorden konden verstaan. Allereerst moest ik hem zeggen, wie ik was. Daarop informeerde hij naar verscheidene Brunswijksche personen, met wie hij tien jaar te voren bekend was geweest. Ongelukkigerwijze kende ik er niemand van. Dat maakte een slechten indruk. Toen vroeg hij naar allerlei bijzonderheden. In welke Brunswijker straat de herberg van de smidsgezellen was, verder, wat het herkenningsteeken der stad voor de handwerksgezellen was. Daarop kon ik het juiste antwoord geven, wat hem blijkbaar verheugde. Hij was namelijk farmer, maar te gelijk ook in dien tijd de eenige smid in deze streek aan de Osage. Eindelijk vroeg hij. ‘Hoe heet het beroemde krachtige Brunswijker bier?’ ‘Mumme,’ riep ik. ‘Juist,’ zeide hij. ‘En er is een overoud, volkslied over de Brunswijker mom, dat iedere Brunswijker burger kan zingen. Kent gij dat ook?’ ‘Wel stellig!’ verzekerde ik. ‘Welnu, begin dan!’ Ik had in dien tijd een zeer aardige baritonstem, en zoo begon ik, met zooveel geestdrift als mij in de meest bange oogenblikken mijns levens maar mogelijk was, het oude Brunswijker nationale lied van de ‘Mumme’: Brunsewick, du schöne Stadt
Vor veel dusend Städten,
Die so schöne Mumme hat,
Wo ick Wurst kann eten!
Mumme schmeckt noch' mal so fin
Als Tokay und Mosler Win
Mumme stärkt den Magen!
Het lied bracht de verrassendste uitwerking te weeg. Mijn landgenoot werd er door tot tranen bewogen. Hij legde zijn rechterhand op mijn schouder en sprak plechtig: ‘Deze jonge man is zoo waar een jonge Brunswijker, als ik een oude Brunswijker ben. Hij is dus geen Hannoveraan, niet de ellendige diefachtige kunstrijder. Ik sta voor zijne onschuld en rechtschapenheid borg!’ Daar waren nu ook de anderen mee tevreden, en zoo was ik gelukkig aan de lynchjustitie ontkomen. Ik vernam nu, dat Friedrich Danzei, of Fred Danzelli, genaamd de vermetele Furioso, door de politie vervolgd werd, omdat hij te St. Louis een circuscollega, en wel een clown, in een aanval van ijverzucht had doodgestoken. Daarom was hij voortvluchtig en had hij zich bij eenige paardendieven aangesloten, op wie de regulatoren reeds sedert lang jacht maakten. Neumann nam mij mee naar zijn huis, waar ik zijne dochter Anna leerde kennen. De regulatoren van de Osage werden mijn beste vrienden, en ik besloot bij hen te blijven. Ik legde een hoef aan, en toen ik die tot eenigen bloei had gebracht, trouwde ik mijn Anna. En zoo vond ik in het heerlijk land Missouri mijn levensgeluk. Hoe 't met den kunstrijder gegaan is, weet ik niet. Men hoorde niets meer van hem. In Missouri liet hij zich niet meer zien. Van mijn voormaligen gebieder, hertog Karl, las ik later nu en dan in de dagbladen weinig goeds. Hij woonde afwisselend te Londen, Parijs, Nizza, Geneve en in andere plaatsen, overal in processen en geschillen gewikkeld en zich aan de grofste uitspattingen overgevend. Te Londen dreef hij een diamanten- en paardenhandel, waarmee hij veel geld moet verdiend hebben. Met de Genevers kon hij, schijnt het, nog het best overweg; daarom bedacht hij ze zoo goed in zijn testament. Hij vermaakte namelijk aan de stad Geneve eenige millioenen van zijn kolossaal vermogen, onder voorwaarde, dat men hem een groot ruiterstandbeeld zou oprichten. Dat deden de Genevers dan ook, toen hij gestorven was, om in het bezit van het geld te komen. Op een andere wijze ware Karl zeker nooit aan een gedenkteeken gekomen.
De eerbiedwaardige grijsaard had zijn verhaal ten einde. ‘De diamantenhertog is dood, maar zijn brave koetsier leeft nog gelukkig en gezond!’ riep het vroolijke gezelschap. ‘Hoog zal hij leven! Hij leve hoog, hoog, hoog!’ |
|