Beloond.
Het was een sombere dag geweest. Woest joegen de dikke, zwarte wolken door de lucht, geen zonnestraaltje liet zich zien, zware regenen sneeuwbuien wisselden elkander af.
Op een bovenhuisje in een kleine, net gemeubileerde kamer stond een jong meisje peinzend voor het raam, zenuwachtig een brief verfrommelende.
Zeer schoon was zij niet, zij had een frisch gezicht, de groote oogen, die nu grijs, dan zwart schenen te zijn en het kort gekroesde donkere haar, gaven haar iets interessants. Zij was lang; in haar keurig, doch eenvoudig katoenen japonnetje, dat net om haar ranke leden sloot, was zij nog steeds de voorname freule, al ontbraken zijde, fluweel en sieraden.
Doodstil was het in huis; allen waren reeds ter ruste.
Somber vestigde zich haar blik op het groote huis aan den overkant. Schitterend verlicht was het daarbinnen; ruischende tonen bereikten haar luisterend oor; een uurtje geleden had zij gezien, hoe al haar vroegere kennissen vroolijk naar het diner gingen, uit hun rijtuigen stegen, zonder het kleine bovenhuisje een blik waardig te keuren; toch wisten ze wel, dat zij daar woonde. Een jaar geleden was zij ook onder al die feestvierenden; in datzelfde huis, denzelfden dag, vierde zij haar verloving met den neef van háár, die nu daar hoofdpersoon was, eens haar liefste vriendin.
Snikkend verborg zij haar gelaat in haar handen. Men kende haar niet meer in de kringen, waar zij vroeger in geleefd had. Waarom? Was haar plicht niet te handelen, zooals ze gedaan had? Heftiger en heftiger woelde de strijd weer in haar hart.
Ruim een jaar geleden was zij de meest gevierde op alle partijen; zij was rijk, haar ouders leefden nog, ieder was zonder zorg, de kinderen hadden alles wat zij verlangen konden. Men vroeg haar ten huwelijk; hij was rijk, onafhankelijk, zij beminde hem; spoedig was het beklonken; schitterende feesten volgden elkander op te hunner eere.
Maar het zou zoo niet blijven, droefheid en nood stonden voor de deur. Hun vermogen kreeg een gevoeligen stoot. Haar vader, een man op leeftijd, kon dit niet weerstaan en stierf; kort daarna volgde haar moeder, een teere, zwakke vrouw, hem naar het kerkhof.
Zij huiverde bij de herinnering aan al de smart, in dien tijd geleden.
Haar verloofde had haar trouw ter zijde gestaan; vrienden en bloedverwanten waren vol medelijden en deelneming.
Men wist de oorzaak nog niet van het overlijden harer ouders.
Haar oom was een schatrijk man, wilde, toen hij onderzocht had, hoe de zaken stonden, haar en haar jongere zuster en broeder bij bloedverwanten indeelen, doch daar kwam haar trots tegen op. Genadebrood eten, dat nooit, dan liever werken.
Het verdriet had van het verwende meisje eene moedige vrouw gemaakt.
Men trachtte haar te bepraten, waarom? niet alleen om haar; overal schemerde het door, de trotschheid op den naam, men was bang, dat een van hun naam, een uit hun geslacht een ondergeschikte betrekking zou vervullen.
Ook haar verloofde was er tegen opgekomen; hij wenschte spoedig te trouwen, en raadde haar af, zoo onverstandig te handelen.
Eindelijk bezweek zij voor zijn smeeken, doch stelde een voorwaarde; zij zouden haar broeder en zuster in huis houden, tot ze voor hun eigen onderhoud konden zorgen. Dat weigerde hij haar, en door die weigering werd haar duidelijk, wat ze reeds vermoed had: hij had haar niet zoo lief als zij hem.
Hij was lang op reis geweest en Vond het bij de terugkomst noodig eene vrouw te nemen; toevallig was zij de eerste geweest, die in naam en rang gelijk met hem stond en om zich toen verdere moeite te besparen, had hij haar maar genomen.
Langzamerhand, toen men bemerkte, dat zij zich aan niets stoorde en kalm haren gang ging, steeds haar best deed, eene betrekking aan het Conservatorium te krijgen, trok men zich van haar terug. Alleen had men haar laten tobben; het huis, waarin zij zoo gelukkig geweest was, werd verkocht, alsook de meeste meubelen; de eenvoudigste behield zij tot eigen gebruik.
Zij was eene uitstekende pianiste en had voor de aardigheid haar examen gedaan, niet denkende, dat het eens nog van pas zou komen. Spoedig, dank zij haar talenten, kon zij geplaatst worden.
Sedert eene maand was zij aangesteld aan het Conservatorium, terwijl zij in haar vrije uren privaatlessen zocht te krijgen; lukte haar dit, dan was ze in staat, haar zusje, een allerliefst blondje, voor zangeres op te laten leiden en haar broertje naar het Kollegie te laten gaan.
Nadat zij haren wil doorgedreven had, had zij haren verloofde niet meer gezien; hij had voorgewend op reis te moeten naar een zijner goederen.
Vandaag vond ze echter een brief van hem, waarin hij haar nogmaals de keus liet tusschen een rijk en makkelijk leventje of een leven vol zorg.
De strijd was zwaar, haast te zwaar; ze was toch nog zoo jong; moest zij juist op den dag, waarop zij een jaar geleden haar verloving vierde, die weer verbreken? Ze had hem toch zoo lief!
Snikkende wendde zij haar hoofd van het raam, waarna haar betraande oogen op een levensgroot portret harer moeder bleven rusten; het was haar of die vriendelijke oogen haar zeiden:
‘Kind, houd uwe belofte, laat uw broer en zuster niet onder uwe hoede vandaan gaan, voor ze zelfstandig zijn.’
Zij herinnert zich alles weer duidelijk, zooals zij aan het sterfbed harer moeder gestaan en beloofd heeft, als eene moeder voor de ouderlooze kinderen te zorgen.
Neen! neen! zij zal niet toegeven, haar belofte zal zij houden.
Vastberaden zet zij zich en schrijft, een paar regels slechts, Goddank! het is gedaan.
Met een verlicht hart werpt zij zich op de knieën en bidt, vurig dankt zij God voor hare overwinning.
De rijtuigen komen de genoodigden weer afhalen; met een glimlach op het gelaat kijkt zij nog even naar het vertrekken der gasten, daarna gaat zij naar de slaapkamer en buigt zich met een tevreden gelaat over haar slapende zuster, om haar te kussen. Ook naar broertje gaat zij nog even kijken; hoe lief ligt hij daar! Eindelijk gaat zij ter ruste en slaapt spoedig, tevreden met hare overwinning.
De lucht is weer opgeklaard, de wolken zijn gebroken, vriendelijk schijnt de maan en helder schitteren de sterren aan den hemel, alsof ook zij tevreden zijn over den afloop van den inwendigen strijd in dat jeugdig hart.
Twee jaren zijn verstreken, jaren van arbeid en voldoening. Weder is het de dag, waarop zij eens streed en overwon, gelukkig overwon; met vreugde denkt zij er aan. Zij staat evenals toen voor het raam, niet voor het raam van het kleine bovenhuisje, neen, zij wonen nu buiten in eene gezellige villa.
Weder is de lucht somber en donker, wind en regenvlagen doen de boomen schudden en zwiepen de natte takken tegen de ruiten van de veranda-deuren.
Zij is nog dezelfde gebleven, alleen hare oogen, toen dof en somber, schitteren nu vroolijk en helder onder de donkere wenkbrauwen.
Naar buiten starende, denkt zij onwillekeurig aan dien somberen avond, nu twee jaren geleden. Wat had haar dat moedige besluit een geluk gebracht!
Frisch en vroolijk had zij den volgenden dag haar lessen hervat en bij zichzelf de opmerking gemaakt, dat naam en stand alleen niet gelukkig maken.
Haar leerlingen mochten haar graag, de privaatlessen namen steeds toe, men deed haar zelfs aanbiedingen om op concerten te spelen, dankbaar nam zij ze aan.
Nieuwe kennissen had zij niet gemaakt; alleen met de leeraren en leeraressen van het Conservatorium had zij geregeld hare, muziekavondjes; verder had zij geen behoefte aan conversatie; in haar vrijen tijd genoot ze van de mooie stem harer zuster of van broertjes aardig gesnap. Rustig en tevreden leefden zij met hun drieën; geen wolkje verscheen aan den helderen hemel.
Ruim een half jaar na haar aanstelling aan het Conservatorium stierf de oude, vriendelijke directeur. Een paar dagen liep zij met angst in het hart. Wie zou dien goeden man opvolgen?
Eindelijk brak de dag aan, waarop ze aan den nieuwen directeur voorgesteld zouden worden; hij had zelf voorgesteld liefst op een gewoon muziekavondje met allen kennis te maken.
Hij was een flinke, jonge man, met een aangenaam uiterlijk; vriendelijk keek hij bij zijn binnentreden het kringetje der leeraressen en leeraren rond; op haar bleven zijn oogen een tijdje rusten, lieve sprekende oogen; onrustig klopte haar hart; wat dacht hij van haar?
Gezellig bracht men den avond door; er werd druk gemuciseerd, verrukt was zij naar huis gegaan; hij had haar geprezen om haar wonderschoon spel. Wat was ze blij geweest; ze had niet kunnen slapen van overspanning.
Alles ging weer geregeld zijn gang, zij werd de lievelinge van het publiek. Intieme muziekavondjes waren aan de orde van den dag.
De tijd naderde, waarop hare zuster voor het eerst op zou treden als zangeres. Zij zelf zou haar begeleiden op haar geliefkoosd instrument.
Het was een spannende avond geweest, de directeur had haar afgehaald en deed zijn best haar gedachten van het concert af te leiden; wat was hij toch goed voor haar geweest, hij, die nu sedert een jaar haar man was, de vader van kleine Baby, haar lieveling.
Ja, dien avond, na den triomf harer zuster, had hij haar gevraagd. Zijn sprekende oogen hadden hem reeds lang verraden, maar zij schrikte wanneer zij er aan dacht, dat hij haar vragen zou. Wat moest zij antwoorden?
Haar hart was wel weder vrij, want hij, dien zij zoo lief had gehad, was kort na dien dag van strijd, toen zij hem zijn woord teruggaf, verloofd met een ander. Wat zou hij antwoorden, wanneer zij hem de vraag stelde, haar broertje bij hem te houden?
Zij had zich niet bevreesd behoeven te maken; nog voor zij hem de gevreesde vraag kon stellen, sprak hij over zijn ruime villa met mooien tuin, waar broerlief heerlijk van profiteeren kon, om roode wangen te krijgen; hij deed of het vanzelf sprak, dat broertje bij hen zou blijven. Wat had hij haar gelukkig gemaakt! Tranen glinsterden in haar oogen, een dankbaar gevoel overstelpte haar.
Wat had God haar ruim beloond! Onwillekeurig knielde zij neder, en uit den grond van haar hart steeg een vurig dankgebed op.
Plotseling sprong zij op, de schel was overgegaan, haastige, zware voetstappen klonken in de gang, de zware stem van haar man mengde zich met de heldere jongensstem van haar broertje; zij kwamen samen uit de stad.
Wat zou het hem spijten, dat Baby al sliep!
Eenige oogenblikken later wierp de maan haar heldere stralen in de slaapkamer van den directeur en bescheen een lieflijk tafereel. De jonge directeur met zijn vrouwtje, gebogen over het wiegje, waarin hun lieve, rosige Baby, hun stamhouder, rustig lag te slapen.
Zij keerde zich naar het venster, wees haar