Een reisje in de Belgische Ardennen,
door J.F. Nuyens. [Vervolg van p. 75.]
maar al spoedig wordt het landschap vlakker en vertoont ons een geheel ander karakter. Al wat wij links en rechts kunnen overzien, heeft men wel aangeduid als het ‘slagveld van Europa.’ En inderdaad; in deze streken liggen Jemappe, Fleurus, Ligny, Gembloux, Ottignies, Ramillies, Warre, Quatre-Bras, Genappe en meerdere plaatsjes, die hun bekendheid alleen te danken hebben aan de groote veldslagen, die er in de 17e, 18e en 19e eeuwen geleverd zijn. Verder naar het Oosten liggen nog de velden van Landen en Neerwinden en niet ver van Brussel kunnen wij onze oogen laten weiden over het slagveld van Waterloo.
Nu is het eene uitgemaakte zaak, dat dit gedeelte van België zich uitstekend leent voor menschenslachterij in het groot. De breede, ronde heuvelen, met zacht glooiende kanten en zonder diepe dalen, bieden ruimte tot het manoeuvreeren met honderdduizenden menschen, terwijl de bewegingen niet worden verhinderd door dijkjes of slooten of plassen.
Het wordt hier geen guerilla-krijg als in de bergen, of een kikkergevecht als in Holland, waar een soldaat zich in tijd van oorlog al even gezellig moet gevoelen als een schelvisch op eene warme stoof. Neen, hier kan men elkander lustig doodschieten of aan de bajonet rijgen, als men daaraan de voorkeur geeft; men hoeft niet te klimmen als een gems of te zwemmen als eene rat, en toch biedt het terrein gelegenheid genoeg aan tot verrassingen, bedekte marschen, onverwachte flankaanvallen en meer dergelijke vermakelijkheden; kortom, al de gezelligheden van een veldslag zijn hier aanwezig en het moet voor een waar generaal zijn om te watertanden, als hij zich hier aan droomen van roem en overwinning kan overgeven.
Door eene fraaie, boschrijke streek naderen wij nu Brussel, zooals valt op te merken uit de gewone kenteekenen, die de nabijheid van eene groote stad aanduiden. Eerst zien wij verspreide huizen; dan alleenstaande blokken, die nog in aanbouw zijn; verder geheele straten, die als pioniers vooruit zijn geschoven en eindelijk sporen wij door de buitenwijken, waar lange, lijnrechte en doodsche straten al hetzelfde eentonige gezicht opleveren als overal elders. De welbekende voorsteden Etterbeek, St. Josse ten Noode en Schaerbeek laten wij links liggen (de eerste alleen in figuurlijken, de laatste ook in eigenlijken zin) en de trein zet ons eindelijk af aan de statie du Nord, vanwaar ook de treinen voor Antwerpen en Holland vertrekken. Hoe vreemd het ook moge lijken, het was ons voornemen, ons in 't geheel niet te Brussel op te houden. Wij hadden hoofdzakelijk willen genieten van natuurschoon en de drukte der groote steden willen vermijden, en dientengevolge stapten wij dadelijk over in den sneltrein voor Antwerpen, die al stond te zuchten en te blazen, alsof hij evenveel last had van het warme weer als 't puffende en zweetende menschdom.
Nog een uurtje sporen, met een kort oponthoud in Mechelen, en wij bevonden ons in het hartje van Antwerpen, vlak naast den dierentuin, waar de kameelen met phlegmatische kalmte al het gewoel van eene drukke statie bekijken en de papagaaien met krijschende stem den vreemdeling het welkom toeroepen. Wij bevonden ons dus weer op vaderlandschen grond. Niet, dat ik wil inbrengen, dat bovenbedoelde begroeting dit gevoel in ons opwekte, maar Antwerpen is op en top een Vlaamsche stad, en tevens het brandpunt van de Vlaamsche taalbeweging. Of deze laatste nu in alle opzichten goed is? Als onbevoegde mag ik hierover geen oordeel vellen, maar ik wil onpartijdig verhalen, wat wij hieromtrent vernamen.
Zoodra wij in ons hotel de reistasch hadden afgelegd, maakten wij met den eigenaar (van het hotel) een praatje, en verdwaalden al spoedig op het gebied der taal.
‘Ziet,’ aldus sprak onze zegsman, ‘dat de Vlamingen opkomen voor hunne rechten, vind ik uitstekend; dat de regeering er in alle opzichten rekening mee dient te houden, dat meer dan de helft der Belgen alleen Vlaamsch spreekt en verstaat, is niet meer dan billijk; maar men dient zich ook hier voor overdrijving te wachten. Antwerpen is in de eerste plaats handelsstad en komt zoodoende in relatie met de geheele beschaafde wereld; en nu geloof ik niet, dat er ééne stad is, waar talenkennis beter te pas komt en waar de inwoners meer aanleg en eerzucht hebben om zich daarop toe te leggen, dan hier. Ik ken dan ook niet enkele, maar honderden jongens uit den gewonen burgerstand, die Fransch, Engelsch en Duitsch evengoed spreken als hun moedertaal, en menigeen loopt er onder, die vijf of zes vreemde talen genoegzaam machtig is, om ze te spreken en er in te correspondeeren. Nu wordt het onderwijs in de volksscholen tot nog toe in het Fransch gegeven en op deze wijze leeren de kinderen als spelenderwijs alvast twee talen. In het huisgezin wordt bijna uitsluitend Vlaamsch gesproken en de school zorgt voor het Fransch. Is het nu niet overdreven, ja dwaas, dat de hoofmannen der Vlaamsche beweging het Fransche onderwijs willen afgeschaft hebben en het onderwijs in de moedertaal daarvoor in de plaats stellen? Dit zou achteruitgang zijn in plaats van vooruitgang.’
Zoo voorgesteld, moesten wij den spreker gelijk geven, te meer, daar hij een geboren Groninger was en dus niet, zooals men zegt, een of ander vooroordeel met de moedermelk had ingezogen.
Wij gaven echter spoedig den brui van paedagogische en verdere geleerde gesprekken, dronken ons glaasje bier uit en wandelden de stad in. Het was de laatste avond van onze reis. Het was heerlijk weer; de lucht was volkomen helder en de sterren schenen tegen elkander te knipoogen, als wilden zij zeggen: ‘Dat belooft morgen weer een mooien dag weer, broertje!’
Helaas, helaas, helaas! Waarom moesten voor een oogenblik sombere wolken onzen geest verduisteren! Waarom moet ik nu nog met wroeging in 't hart de bekentenis afleggen, dat de eendracht werd verstoord en dat wij iets of wat woorden kregen om een kleinigheid!
In allen ootmoed en met een oprecht gemeend mea culpa, wil ik de zaak verhalen.
Bijna de geheele week had ik met denzelfden linnen boord geloopen, en in aanmerking genomen de warmte, het stof en het roet van locomotieven en stoombooten, kan een Vlaamsche huismoeder zich voorstellen, hoe dit kleedingstuk er op dezen Zaterdagavond uitzag; terwijl zij mij tevens een in alle nederigheid aanvaarde boetpredicatie mag houden over het ongehoorde feit, dat ik niets dan eenige schoone zakdoeken had meegenomen. De ijdelheid nu en mijn Neerlandsch bloed spoorden mij aan, om voor dien éénen Zondagmorgen, dat onze reis nog zou duren, een schoonen boord te koopen. Het volgende gesprek ontspon zich dus:
‘Wij moeten eens uitzien, of ik niet ergens een boord kan koopen,’ begon ik.
‘Een boord?’ vroeg mijn reisgenoot verwonderd. ‘Waar dat voor?’
‘Wel, me dunkt, deze is tamelijk vuil,’ antwoordde ik, ‘en ik wil op Zondag er toch een beetje netjes uitzien.’
‘Die boord vuil?’ was het antwoord. ‘Dat verbeeld gij u maar!’
‘Hoe heb ik het nu!’ viel ik uit. ‘Als iemand een boord zes dagen draagt in stof en vuil en in 't zweet zijns aanschijns, zou dat ding dan niet vuil zijn? Vanmorgen was de binnenkant al zwart en de buitenzij weinig minder.’
‘Wat van binnen zit,’ hernam mijn reisgenoot, ‘dat komt niet te zien en de buitenkant zit bijna geheel binnen den kraag van dejas. Wat wilt gij twee kwartjes weggooien voor niemendal!’
‘Loop rond,’ zei ik knorrig. ‘'t Linnen kleeft bijna aan mijn nek vast van vuil. Ik schaam mij haast, zoo te loopen.’
‘Wat leutert ge toch!’ klonk het terug. ‘De punten zijn nog zoo goed als schoon. ‘Ik zal 't toch beter kunnen zien, dan gij zelf.’
Nu is het een gloeiende onmogelijkheid, dat iemand zijn oogen zoo kan verdraaien, dat hij zijn eigen hals te zien krijgt. Maar ik gaf den strijd nog niet op.
‘Wel voor den drommel!’ riep ik uit. ‘Ik kan toch in den spiegel zien, hoe mijn goed er uit ziet! En voor de rest, ik zal toch wel een boord mogen koopen als ik wil.’
‘Ga uw gang!’ bromde mijn gezel nijdig. ‘Maar ik zeg u van te voren, dat gij toch niet klaar komt.’
‘Niet klaar komen?’
‘Neen, gij draagt boord en front uit één stuk, en tegenwoordig draagt bijna ieder mensch een front met lossen boord.’
‘Nu nog mooier! Dan zou ik hier niet kunnen krijgen, wat ik hebben wil?’
‘Neen, geloof me nu! Ik heb van die zaken meer kennis dan gij. En ik weet, dat dat soort van u weinig meer wordt verkocht en gevraagd.’
‘Kom, wees nu niet eigenwijs! Zou ik in eene stad van 300.000 zielen geen boord met front kunnen krijgen? Ik ben toch waarachtig niet de eenige, die deze soort draagt.’
‘Nu, ga uw gang, maar ge zult zien, dat ik gelijk heb.’
‘Wat scheelt u toch, om nu tegen beter in zoo iets te willen volhouden? Is uwe maag van streek?’
‘Ik zeg niets meer! Koop gij voor mijn part een boord, maar ik noem het geld wegsmijten.’
Wederzijdsch knorrig zwijgen.
Wat scheelde ons toch? Was de geest van den ‘Bezeten Man’ op ons neergedaald? Hoe drommel werden wij in eens zoo kitteloorig? Ik weet het niet en kan het nog niet verklaren. Maar de bui duurde, Goddank, niet lang.
‘We zullen zien,’ begon ik na eene poos, ‘als ik van avond niet klaar kom, zal ik het morgen zoo maar laten.’
‘Hoor eens,’ antwoordde mijn reisgezel, (mijn bloedeigen broer, lieve lezer) ‘wij willen er niet meer over spreken. Ziet ge een geschikten winkel, koop dan een boord, maar om voor zoo'n prul ruzie te maken, dat gaat niet. Geef mij de hand!’
Dit geschiedde en de goede geest was ineens hersteld; en daar wij juist langs een gezellig café kwamen, werd de vrede met een stevig glas bier geteekend en vervolgens met een glaasje cognac nog deugdelijk bezegeld.
Na dit tragi-comisch intermezzo zwierven wij nog wat door de helder verlichte straten, waar een gezellige drukte heerschte en gingen vervolgens tijdig naar bed.
Zal ik nu nog vertellen, wat wij den volgenden Zondag in Antwerpen hebben gezien? Hoor eens, ieder weet, dat over deze stad een boekdeel afzonderlijk zou te schrijven zijn, en ik wil er dus niet aan beginnen. Ik zal dan alleen zeggen, dat wij de Hoogmis bijwoonden in de kathedraal en daarbij de ondervinding opdeden, dat de preek gehouden wordt voor den aanvang van den H. Dienst, 't welk voorzeker zeer gemakkelijk is voor dezulken, die van de eerste niet zijn gediend. Wij doorwandelden verder de overheerlijke kerk en zagen al hare kunstschatten. Verder bewonderden wij het stadhuis, het Steen en de Scheldekaden en brachten een bezoek aan het Museum, ook wel geheeten Palais des Beaux-Arts, waar wij weer, evenals in Londen, de ondervinding opdeden, dat de oud-Hollandsche schilderschool toch maar de primus is maar dat Rubens als schilder Rembrandt toch nog heel wat overtreft. Vervolgens dronken wij een glaasje morgenwijn, dineerden in ons hotel, betaalden onze rekening en des middags om drie uur ruim stapten wij in den trein, die ons gezond en wel weer thuis bracht.
En nu zit ik ook al lang weer aan mijn gewone bezigheden, en alleen de herinnering aan het gesmaakte genot verheldert voor minstens een jaar lang het levenspad van den gewonen dagelijkschen sleur. En als ik nu wandel door de boschrijke duinstreek langs de Noordelijke kust, en ik laat mijn oogen weiden, 't zij over de uitgestrekte blauwe zee, 't zij over het lieflijke landschap, dat aan de andere zijde de oogen verlustigt; of ik denk terug aan de vruchtbare landouwen der noordelijke provinciën, of aan de bekoorlijke omstreken van Gent, Luik of Namen, of aan de eigenaardige natuur en bevolking der Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden, dan verzucht ik onwillekeurig: ‘Wat is het toch jammer, dat Belgie en Nederland niet altijd één zijn gebleven.’