De groote Chineesche muur.
Dit reusachtige gedenkstuk van taaie volharding, bestemd om het eeuwenoude Rijk van het Midden tegen de verwoestende invallen der Steppenvolken van het noorden te beschermen, verliest zich, wat zijn oorsprong betreft, in het schemerlicht der voorhistorische tijden.
Naar de gewone overlevering der schrijvers van de Chineesche jaarboeken moet keizer Sji-toang-ti uit het vorstenhuis Tsin in de tweede helft der derde eeuw vóór Christus' geboorte de aanlegger zijn. Maar wellicht was hij niet anders dan de hersteller en uitbreider van oude verdedigingswerken. Bij voortduring blijkt er aan den muur gewerkt te zijn; de oostelijkste uitlooper werd in de zesde eeuw na Christus aangelegd, terwijl de zuidelijke arm in de provinciën Petsjili en Sjansi slechts tot het tijdperk van het keizershuis Ming (van 1368 tot 1644) opklimt.
Dit ontzaglijke gewrocht van den voortijd heet bij de Chineezen Wan-li-tsjang-tsjeng, dat is: de groote muur van 10.000 li, hoewel hij in werkelijkheid maar de helft van die lengte, ongeveer 2450 kilometer bereikt, wat altijd nog een afstand is, overeenkomende met dien tusschen Parijs en Moskou.
De muur begint in het oosten bij Sjanghaikwan aan de golf van Liautong, ongeveer onder den 40en graad noorderbreedte en den 120en graad oosterlengte van Greenwich; hij loopt, in tallooze krommingen, meestal de kammen der bergketenen volgend, naar het westen, verdeelt zich ten noorden van Peking in twee hoofdarmen, die nu eens met de steilste bergtoppen omhoog rijzen, dan weer in diepe afgronden afdalen en zich, als zij de rivier Hoangho naderen, weer tot éénen muur vereenigen.
Bij het overschrijden van den ontzaglijken, ver naar het noorden afwijkenden boog der Gele Rivier, tusschen de steden Paote en Ninghia, vormt de muur de grens tusschen het land der Ordos in het noorden en de Chineesche provincie Sjensi in het zuiden. De westelijke uitloopers tot aan de beroemde poort Kiajkoewan, die den grooten karavanenweg door Middel-Azië afsluit, scheiden de provincie Kansoe van Mongolië met zijn steppen.
de chineesche muur, naar een photographie.
De grondstof van dit ontzaglijke bouwwerk beantwoordt overal aan de bodemgesteldheid van de landen, die de muur doorsnijdt. Even verscheiden als de bouwstof is ook de bouwtrant en de staat van onderhoud, die van de vele eeuwen spreekt, over dit menschenwerk heengegaan.
Hier en daar heeft de bevolking niet eens het langzame sloopingswerk van den tijd afgewacht, maar de nog bruikbare baksteenen als bouwstoffen naar stad en dorp gesleept. In het oosten bestaat de muur, die op bepaalde afstanden door stevige torens van twee verdiepingen onderbroken wordt, meestal uit een kern van aarde en kiezelsteen, aan weerszijden met een laag baksteen ter dikte van drie vierde meter overtrokken.
Bij een hoogte van vijf of acht meters heeft de muur aan den voet een breedte van acht, en aan de kruin van vijf meter. Naar de noordwaarts gekeerde buitenzijde is hij over zijn geheel gekroond met een gekanteelde borstwering ter manshoogte, waarachter zich dikwijls aan den binnenkant nog een rugbedekking bevindt. De met tegels geplaveide bovenkant heeft goten voor het afloopen van het regenwater. In het Oosten is het onderste deel der muurbekleeding niet zelden uit zorgvuldig gehouwen en samengevoegde granietblokken gevormd.
Dit verdedigingswerk der oude Chineesche keizershuizen van de dagen van keizer Sjihoang-ti tot aan het uitsterven van het huis Ming (1644) was natuurlijk enkel berekend op de afwering van wilde volksstammen, die nog met alleen van nabij treffende wapens vochten. Voor de tegenwoordige vuurwapenen is de groote Chineesche muur hoogstens een hinderpaal, die maar een oogenblikkelijk oponthoud veroorzaakt, al mogen uit de schietgaten der torens aan de doorgangspoorten der rijkswegen de verouderde voorlaadkanonnen met hun geschutmonden ook nog zoo dreigend naar buiten gapen.