De Roode Haan.
Novelle door Pieter Danco.
(Vervolg en slot.)
De zaak van brandstichting, welke dien dag opgeroepen werd, had vele nieuwsgierigen uitgelokt; want zoo gaat het in de wereld, de mensch is gretig op ongewone aandoeningen, en de drama's, die zich in het leven voordoen, zijn 't voedsel, dat dien onverzaadbaren honger naar iets zonderlings, iets nooit gesmaakts, stillen moet. Het leven schijnt soms zoo eentonig, dat het volk naar verstrooiing smacht en deze dan zoekt en vindt in de treurige gebeurtenissen, die zich voor de rechtbank ontrollen. En zoover gaat die behoefte, dat het voor sommigen als een vermaak, als eene afleiding is, eene beruchte zaak op 't gerechtshof bij te wonen, er henen te gaan met hetzelfde gevoel als naar een tooneelstuk of een concert.
Zoo was het ook thans. De groote zaal, waar als een wolk van indrukwekkenden ernst en ook van angst en lijden, van hartstocht en gerechtigheid zweefde, leverde een wonder schouwspel op. Het krioelde er van menschen uit allen stand. Van de vrouwen uit het volk met den zuigeling op den arm, tot de sierlijk gekleede damen en juffers; jongens uit den volksstand en heeren; alles was gemengd.
De politiedienaars hadden moeite de orde te handhaven en boven het rumoer dier menigte hunne stem te verheffen om stilte te eischen, eerbied en ontzag voor de plaats, waar men zich bevond.
En toch was de nieuwsgierigheid sterker dan de bevelen der openbare macht, want toen het hof binnentrad, hield plotseling al het rumoer op en aller oogen vestigden zich op de heeren van het gerecht, op den voorzitter en de gezworenen, die op de verhoogde plaats, onder het beeld van den gekruisten God, plaats namen.
Toen allen gezeten waren en de voorzitter de zitting voor geopend had verklaard en er aan de andere rechtsvormen voldaan was, werd de beschuldigde binnengeleid.
Sedert zijne aanhouding was Geert erg veranderd. Zijn aangezicht was bleek als dat van een doode, het was heel en al verwrongen en liet al het diepe lijden vermoeden, dat er in den laatsten tijd in het gemoed van den jongen boer had gewoeld.
De voorzitter ondervroeg hem omtrent het gebeurde. Hij sprak hem ernstig toe, maar in dien ernst lag iets zachts, toen hij Geert aanspoorde de waarheid te zeggen, niets te loochenen, omdat dit hem niet anders dan voordeelig kon zijn.
Geerts stem, toen hij antwoordde, was kalm. 't Was de berusting, die de gerustheid van zijn geweten hem in zijne onschuld gaf, die hem sterkte verleende, moed en wilskracht, om die kalmte vóór de rechtbank te toonen.
Maar toen hij de redenen zeggen moest, waarom hij op dien avond naar Hassels' hoeve was gegaan en, om der waarheidswille, van zijn liefde voor Maria gewagen moest, toen schoten zijn oogen vol tranen, zijn stem beefde en hij zweeg een oogenblik als om die gevoeligheid te overwinnen en zich weer man te toonen.
In de zaal was alles doodstil; men luisterde met ingehouden adem, en menige toeschouwer voelde met den ongelukkigen jongen medelijden en geloofde reeds aan zijne onschuld.
Toen Geert gedaan had met spreken, vroeg de rechter hem of hij niets meer te zeggen had.
‘Neen, heer voorzitter, niets. Tenzij dat ik hier nogmaals en voor de laatste maal de getuigenis afleg, en God tot getuige roep van de waarheid mijner woorden: Zoo waar er een God is daarboven in den hemel, die alles weet, wat in 's menschen hart omgaat, en even rechtvaardige looner van 't goede als onverbiddelijke straffer van het kwade is, zoo waar als het beeld van dien stervenden God, die daar boven uwe hoofden hangt, ben ik onschuldig.... onschuldig....’
En zijn arm hield hij een oogenblik uitgestrekt naar het kruisbeeld, hij wierp er zijn smeekende oogen op en viel dan als een klomp ineen op de bank der beschuldigden.
Maar weenen kon hij nu niet meer. De bron was gedroogd en zijn oogen brandden als kolen in zijn van koorts gloeiend voorhoofd.
Daarna werden de getuigen gehoord.
Allen bleven bij hun vorige verklaring. Alleen Hassels drukte nog meer dan te voren op den haat, die, volgens hem, Geert hem toedroeg. En elk woord van Hassels was voor Geert als een hamerslag op zijn ziek hoofd.
Inmiddels zat Maria in de aangrenzende zaal haar beurt af te wachten om opgeroepen te worden. Meer dan ooit leed zij, want zij besefte dat het vonnis nabij was. O! hoe gemakkelijk kon zij al die getuigenissen tot gruis slaan!... Hoe licht kon zij de beschuldiging wegnemen!...
Eén woord slechts!.... één!....
Maar dat ééne woord beschouwde zij als eene nog grootere zonde, dan den onschuldige te laten veroordeelen. Neen!... neen!... neen!... klonk het bij elken aderslag in hare slapen.
Toen bad zij, stil, niet met den mond, maar met het hart; zij vond echter noch troost, noch leniging. Langzamerhand nochtans ontstond een gedachte in haar geest, zij groeide aan tot zij duidelijk werd en Maria heel en al bezighield.
‘Indien die gedachte beiden kon redden?...’ dacht Maria.
En zij greep naar die laatste toevlucht, als naar een laatste redmiddel, een noodanker, en zij sloeg er beide armen om, dat het niet kon ontglippen. Maar zou dit middel voldoende zijn?... Was het geen begoocheling, dat, indien zij zichzelve opofferde, men haar gelooven zou? Zou Geert dan gered zijn?.... Zou haren vader dan niet beschuldigd worden?
En anders?.... deed zij het niet?.... wat zou er dan gebeuren?.... Ja! ja! 't moest! 't Kon niet anders, 't moest!....
Juist op dit oogenblik sprak de voorzitter van het gerechtshof:
‘Laat de laatste getuige binnen.’
Maria trad de zaal in. Haar oogen gingen dadelijk naar Geert, en zij had al haar moed noodig, om niet naar hem te vliegen en hem te troosten, toen ze hem daar op de bank van oneer en van schande zag zitten.
Geert echter hield de oogen neergeslagen en Maria scheen daardoor te begrijpen dat zij, ook nu, het voorbeeld der gelatenheid moest volgen, dat hij haar zoo dikwijls gegeven had.
En zij trad tot voor den rechter.
‘Uw naam.’
‘Maria Hassels,’ klonk zeer stil het antwoord.
‘Wat weet gij omtrent den brand, die de hoeve van uw vader vernielde?’
Maria zweeg.... Eensklaps had het betrouwen haar weer verlaten, en nu zij voor dat gerecht stond, waar haar en Geerts geluk van afhingen, was het alsof zij begon te beven voor iets onbestemds, iets ontastbaars, maar dat zich als een afgrijselijk voorgevoel opdeed.
Nogmaals herhaalde de voorzitter zijn vraag op zachten toon, want achter den tabbaard van den onverbiddelijken rechter klopte een hart vol medelijden. Hij wist hoe Maria tegenover den beschuldigde stond.
‘Wat weet ge, Maria Hassels?’
Nu was Maria weer moediger geworden; zij had een blik geworpen op Geerts bleek en uitgemergeld wezen.
‘Wat ik weet?..., wat ik weet?.... Ik weet, en dit zweer ik bij God, dat Geert van Hove onschuldig is.’
Eene rilling doorliep Hassels' leden. Hij zat in de zaal, op de bank der getuigen, en hij moest zijne hand op het hart leggen om de hevige kloppingen te bedwingen.
Geert wierp een vluchtigen blik op Maria en 't scheen alsof in dien blik al de liefde lag van vroegere dagen, maar gesterkt door het plechtig-eenvoudige van die verklaring.
‘En hoe weet ge dat?’ vroeg de rechter.
‘Hoe ik dat weet?....’
En wederom kwam een oogenblik dezelfde moedeloosheid op. Maar Maria kende thans het middel om haar te bedwingen en een blik op Geert, wiens oogen nu ook de hare ontmoetten, was voldoende om haar weer te sterken.
‘Hoe ik dat weet?...omdat ik het gezien heb!...’
Hassels voelde het bloed in zijn aderen stollen. Doemenis! dacht hij, wat gaat nu gebeuren? En hij stond recht, onbewust van 't geen hij doen zou. Maar toen kwam het hem weer vóór, dat hij zich kalm houden moest en afwachten wat geschieden ging.
In de zaal hoorde men geen adem; niets, niets dan stilte; diepe, angstige stilte. Men besefte dat er iets ongewoons voorvallen ging.
‘En wat hebt gij gezien?’ vroeg de rechter.
‘Wat ik gezien heb?.... Ik heb Geert gezien, die buiten de schuur stond en op het venster mijner kamer tuurde.... Toen steeg er langs binnen een klaarte op, eene vlam door een andere hand aangestoken....’
Hassels was rechtgesprongen.
‘Zij is zinneloos.... zij weet niet wat zij zegt.’
‘Zwijg, Hassels,’ sprak de voorzitter op strengen toon, ‘of ik ben genoodzaakt u te doen buitenzetten.’
Maria keerde zich tot haar vader.
‘Neen, vader, ik ben niet zinneloos... Gave God dat ik het ware.... of liever, dat ik dood ware!....’
Eene koude rilling ging door het lichaam der aanwezigen.
De rechter ging voort:
‘En weet ge ook wie die andere was, die brand stichtte.
O! zou ze antwoorden?....
‘Ja,’ klonk het, ‘dat weet ik....’
Hassels beefde als een riet. Zijne oogen stonden vol bloed.
‘Zeg dan wie het was,’ vroeg de voorzitter.
‘Wie het was?.... zuchtte Maria, ‘wie het was?....’
En Maria liet haar oogen, thans vol tranen, op Geert vallen, wendde ze daarna tot haar vader en wierp ze eindelijk, met een onuitsprekelijk gebed om moed en volharding, op het beeld van den grooten Martelaar. Dan richtte zij zich weer tot den voorzitter en met vaste, doch zachte stem, zeide ze:
‘Wie het was?.... Ik zelve!....’
Een gil sneed door de zaal uit de borst van Geert. Een onbeschrijfelijk rumoer volgde op deze woorden. Hassels was rechtgesprongen en riep:
‘Zij is zinneloos, heer rechter, zij is zinneloos, aanhoor haar niet. Zij liegt, zij weet niet wat zij zegt!’
Er was nog iets zwaarders op zijn hoofd gevallen dan hij vermoedde, want die verklaring van Maria plette zijn hart als de klauw eener duivelsche wroeging.
‘Gendarmen, brengt den getuige Hassels buiten,’ verordende de voorzitter.
Maar deze bood weerstand en het duurde eenigen tijd eer hij buiten de zaal was en de voorzitter er in slagen mocht weer stilte te verkrijgen.
Geert wist niet meer wat er omging; hij was half zinneloos en stond recht met zijn gedachtenlooze oogen op Maria te turen.
Dan vroeg de rechter aan Maria, welke de redenen waren, die haar genoopt hadden, die misdaad te plegen.
Maria kende den toestand van haars vaders zaken en gaf als reden diegene op, die haar vader tot brandstichter van zijn eigen huis gemaakt hadden.
Toen, korten tijd nadien, het hof binnenkwam, werd Geert, bij gebrek aan voldoende bewijzen, vrijgesproken.
Maar nog immer half zinneloos, en als van Gods hand geslagen, stond Geert sprakeloos en als onbewust van wat gebeurde voor de vertegenwoordigers der wet. En hij zag hoe men Maria wegdroeg, want zij was, na de te groote inspanning, als eene losspringende veer ineengezakt en in bezwijming gevallen.
't Was te veel geweest voor haar krachten.