waartusschen vriendelijke groepjes huizen of aardige villa's komen uitkijken. Waarlijk, Dinant kan meedingen in de rij der schoon gelegen plaatsen in België.
Na het poëtische natuurschoon volgt nu de ruwe werkelijkheid. Wij dalen af in de kasematten, die er in haar verlaten toestand hol en somber uitzien en waarvan enkele zalen tot een soort museum zijn ingericht van oude wapenen en andere krijgsartikelen. Daar staan langs de muren lange rijen geweren, vanaf het zware musket der XVIIe eeuw, dat bij het aanleggen op een vork moest steunen, tot aan het Beaumont-geweer van de laatste kwarteeuw toe. Alle soorten, die daartusschen vallen, zijn vertegenwoordigd, en menige kromgebogen loop, of verbrijzelde lade of gebroken bajonet bewijst, dat de wapenen op het slagveld zijn gevonden, en men kan bijna zeker aannemen, dat aan alle menschenbloed heeft gekleefd. Verder hangen er honderden sabels van allerlei vorm; pieken en lansen uit oudere en nieuwere tijden; helmen van kurassiers en dragonders; sjako's uit den tijd van Napoleon en van den Fransch-Duitschen oorlog, benevens allerlei overblijfselen van pistolen, kurassen en meer voorwerpen, waartoe de verschillende gevechten, voor en na, in en bij Dinant gevoerd, hun aandeel hebben bijgedragen.
Na al dit roestige wapentuig bezichtigd te hebben, verlieten wij de citadel en daalden de trap af van ruim 400 treden, die in de rots is uitgehouwen. Had het gezicht van al dat oorlogsmaterieel soms krijgshaftige gevoelens in ons opgewekt? Ik weet het niet; maar nauwelijks waren wij beneden, of wij kochten een ridderkruis van omtrent een halven voet in middellijn, zochten een kalm en schaduwrijk plekje en peuzelden het eereteeken daar smakelijk op. Stel u gerust, waarde lezer, wij begingen geen majesteitschennis! Hoewel wij op even eerlijke wijze (en misschien nog eerlijker) in het bezit van ons kruis waren gekomen, als menig groote Fransche potentaat aan het Legioen van Eer, waren wij niet van plan het op de borst te dragen, maar handelden er mee, zooals de aard van dit voorwerp meebrengt. 't Was maar koek, en dus beter dan menige ridderorde, die maar ‘larie’ of hoogstens ‘lak’ is. 't Was kortom een van de welbekende couques de Dinant, die een even groote vermaardheid genieten, als onze Gentsche of Luiksche koeken. Alleen bestaan de voortbrengselen van de Dinantsche koekbakkerskunst uit een soort taai-taai, dat in allerlei vormen in de wereld wordt gezonden: als molens, schepen, vrijers en vrijsters, varkens en andere dieren, medailles en zoo meer; ja, somtijds ziet men geheele schilderijen van bijna een meter lang en hoog naar evenredigheid.
Na deze kleine tijdpasseering brachten wij een bezoek aan de L. Vr. kerk, een fraai Gothisch gebouw uit de eerste helft van de XIIIe eeuw en dus uit den besten tijd der Gothiek. De kerk is geheel van hardsteen en eenige jaren geleden gerestaureerd, zoodat zij er als nieuw uitziet; terwijl de toren prijkt met een eigenaardige spits, wier vorm doet denken aan Duitsche Renaissance. Van binnen maakt het gebouw, hoewel natuurlijk veel kleiner dan de reuzenkathedralen in andere plaatsen, toch een treffenden indruk, en menig oud beeldwerk of schilderstuk is fraai genoeg, om er eenige oogenblikken de aandacht aan te wijden.
Na hier een kwartier te hebben doorgebracht, traden we weer in de open lucht. Bewaar ons, wat was het warm! De zon scheen te willen concurreeren met de fabriek van Cockuerill en de hemel stond zoo strak, dat alle denkbeeld aan eene wolk voorgoed en voor altijd scheen buiten gesloten.
Was het dus wonder, dat wij een bezoek brachten aan de zweminrichting? Neen toch; 't was niet meer dan natuurlijk. Een dozijn jongens, zeker leerlingen van een kollegie of instituut, spartelden vroolijk in het water rond en hun geestelijke leidsman hield hun daarbij gezelschap. De eerwaarde rector dook als een bruinvisch en had evenveel vermaak in de lichaamsoefening als de kweekelingen. In minder dan geen tijd sprong ook mijn reisgenoot in de rivier, terwijl ik, als zijnde de edele zwemkunst nog niet genoegzaam machtig, en mijn kunsten niet in den vijver der baders willende vertoonen, met belangstelling bleef toekijken.
Natuurlijk zette mijn metgezel zijn beste beentje voor; in dergelijke omstandigheden toch heeft men een zeker gevoel, alsof men de eer van het vaderland moet ophouden. En het moet gezegd worden, dat hij alle anderen in de schaduw stelde. Hij zwom op den buik, op den rug of op zijde, al naar hem beliefde; hij dook tot op den bodem en zwom bijna het geheele bassin onder water door, zoodat hij, van boven af gezien, veel geleek op een reusachtigen kikker; hij maakte lange en krachtige streken en schoot vooruit, dat de golven er van bruisten; hij duikelde over het hoofd, als wilde hij een onderzeesche salto-mortale maken, kortom, hij toonde zich zulk een voortreffelijk zwemmer, dat allen hem bewonderend aanschouwden. De eerw. heer verwaardigde zich zelfs, zijn toeren na te willen doen; eene poging, die hem echter deerlijk mislukte.
Na deze heerlijke ontspanning kwamen wij tot de ontdekking, dat het al wel naar den middag liep. Wij kuierden dus naar ons hotel, gebruikten daar een smakelijk twaalf-uurtje, betaalden onze rekening en wandelden vervolgens naar de boot, die om één uur naar Namen zou vertrekken.
Het Maasdal van Dinant naar Namen is zonder twijfel het fraaiste brok natuurschoon van geheel België. Voor een wandelaar is er bijna geen schooner voetreis denkbaar.
Per spoor geniet men minder van de fraaie tooneelen, maar het heerlijkste reisje maakt men per boot. Een dag, meer geknipt voor een riviertochtje, is ondenkbaar. Het was zóó warm, dat de meest verstokte wandelaar feestelijk voor een voettochtje zou bedankt hebben; in den spoortrein zou het te benauwd en te stoffig zijn geweest; maar het frissche koeltje, dat er woei, maakte een zitplaatsje onder de zonnetent der boot tot het grootst bestaanbare genot.
Wij zochten dus een plekje vooraan, zoodat wij een ruim uitzicht hadden, staken een sigaar op en zetten ons eens echt tot genieten. En het was genieten!
Het Maasdal zelf is uitermate schilderachtig, zonder nog te spreken van de heerlijke uitstapjes, die men van uit de aan de rivier gelegen plaatsjes, de bergen in kan maken.
De afwisseling in natuurschoon, die men telkens ziet, is bijna al te groot. Nu eens rijzen de rotsen kaal en steil omhoog en naderen het water zoo dicht en hangen er tusschenbeide zoo zwaar overheen, dat men zou vreezen, dat zij te eeniger tijd in den vloed moeten storten. Dan weer zijn de toppen gekroond met een oude ruïne; of de rotsklompen liggen op en door elkaar als eieren in een nest; of de bergen zijn doorwroet door menschenhanden, om te zoeken naar steen en marmer. Maar meestal zijn de hoogten begroeid met heerlijke bosschen, en onafgebroken volgen vriendelijke dorpjes, liefelijke villa's en gezellige gehuchtjes elkaar op. De spoortrein volgt ook getrouw den oever en rijdt op vele plaatsen rakelings langs den stroom, terwijl hij op een enkel punt door de rots moet boren, wil hij niet van den weg in het diep vallen.
De Maas tusschen Dinant en Namen bestaat om zoo te zeggen uit een trap van zes of zeven treden. Op verschillende plaatsen toch wordt het water opgehouden door stuwers, die bestaan uit stevig traliewerk, terwijl sluizen de schepen gelegenheid geven, hier te passeeren. Als men nu nagaat, dat het verschil in hoogte bij iedere sluis naar schatting bijna drie meter bedraagt, dan is het geheele verval van de rivier tusschen de twee bovengenoemde plaatsen ongeveer 20 M., over een afstand van zes uren gaans.
De boot passeerde dan Bouvigne, een der oudste steden van deze oorden, vroeger een mededinger van Dinant, maar nu geheel vervallen; stoomde langs Houx, Yvoir, Hun en Rouillon (om enkele van de fraaiste punten maar te noemen) en naderde zoodoende Godinne en Rivière. Op deze hoogte maakt de Maas een scherpe bocht en vertoont daarbij een paar berglandschappen en vergezichten, die ongetwijfeld de fraaiste zijn van de geheele reis.
De tocht ging verder voorbij Profonde-ville en de wonderlijke rotsen en de steengroeven van Taillefer, en des middags tegen vijven naderden wij Namen.
(Wordt vervolgd.)