Een aardig spoorwegavontuur.
Het was in 't hartje van den zomer van verleden jaar; de sneltrein van Amsterdam naar Parijs hield stil aan eene statie, dat wij X zullen noemen, waar vier heeren instapten. Drie er van waren geestelijken, de vierde was een leek, die door de eersten ‘doctor’ werd genoemd.
Nu dan, de vier vrienden, de doctor en de geestelijken, stapten in den sneltrein, want zij moesten naar Parijs (en verder naar Lourdes) en de trein wacht niet. Maar... alles was vol. In den zomer wordt veel gereisd en dus was elk plaatsje bezet. Eindelijk - in den laatsten waggon vond men een coupé, waarin slechts twee heeren zaten.
‘Al klaar!’ riep de doctor zijn drie vrienden toe en deze stapten in den coupé. Doch alle leege plaatsen waren met koffers, valiezen en andere bagage belegd.
Met een grijnslach bezagen de twee heeren, die reeds gezeten waren, de vier binnenstappende vrienden; het waren twee papenvreters, dat kon men aan de hoogmoedige, minachtende blikken zien, waarmede zij de ‘zwartrokken’ maten, die gedurende een oogenblik daar stonden, niet wetende wat te doen. Want wanneer een plaats met bagage belegd is, dan is dit een teeken, dat zij reeds bezet is en dat de rechtmatige bezitter er van slechts voor korten tijd zich heeft verwijderd.
Maar de doctor liet zich niet zoo gemakkelijk afschepen.
‘Zijn deze plaatsen bezet?’ vroeg hij, terwijl hij op de bank wees, waar al de reisbenoodigdheden lagen opgestapeld.
Uit de hoogte snauwde een der twee heeren hem toe: ‘Ja, de plaatsen zijn immers belegd; de passagiers, die hier zitten, zullen wel in den restauratiewagen zijn.’
Hij deed deze woorden vergezeld gaan van een blik, die duidelijk zei tot de geestelijken en den doctor: ‘Maakt nu maar, dat gij ras weg komt!’
Maar dat deed de doctor niet. Hij antwoordde doodbedaard, terwijl een lachje, als voerde hij iets in 't schild, zijn gelaat in den breede verhelderde: ‘Dank u wel, heeren! Dan zullen wij zoo lang hier gaan zitten, totdat de passagiers terugkomen.’
Daarbij wenkte hij de drie anderen en deze namen gemoedelijk plaats in den coupé, nadat zij netjes de bagage in het net boven hun hoofden hadden geborgen, waar zij trouwens behoorde. Woedend stiet een der papenvreters halfluid een vloek uit, maar dat hinderde onze vrienden niet. Zij maakten het zich gemakkelijk.
De trein floot, reed af, maar er kwam niemand opdagen, die de belegde plaatsen opeischte en de vier vrienden begonnen een onderhoudend gesprek onder elkaar. De doctor, die de twee heeren niet uit het oog verloor, nam met de grootste pret waar, dat die twee, hoe langer men spoorde, des te leelijker gezichten begonnen te trekken. Hij kon gemakkelijk raden waarom. Het is niet plezierig, ten overstaan van vier getuigen als een gemeene leugenaar te pronk gesteld te worden.
Maar wij zullen ons verhaal niet vooruit loopen.
De sneltrein snorde al verder en verder, den eenen kilometer na den anderen. De trein had wederom stil gehouden en nieuwe reizigers opgenomen, maar de bewuste plaatsen bleven nog steeds ledig.
‘Hm, hm,’ zei de doctor peinzend en zoo luide, dat ook de twee heeren het konden hooren, ‘er is bijna een uur verloopen sedert wij instapten! Die passagiers schijnen lang te tafelen!’
De twee papenvreters gaven geen antwoord, maar men kon het hun aanzien, dat zij van woede den doctor met genoegen op de rails hadden willen leggen. Middelerwijl herneemt het gesprek der beide partijen, die elkaar beschouwen als niet tegenwoordig, zijnen gang.
Hoe vroolijker het viertal wordt, des te neteliger is het tweetal. Dit laatste begint onder hun tweeën te praten van ‘priesterheerschappij’, ‘dom houden van 't volk’, ‘gelooven op gezag’ enz. enz., en dat opzettelijk zóó luide, dat de geestelijken hooren konden, dat het op hen gemunt was.
Deze doen echter als hoorden zij niets; alleen de doctor zegt plotseling, alsof hij uit een droom ontwaakt: ‘Het is toch maar een juist spreekwoord: wie het laatst lacht, lacht het best.’ Overigens onderhouden de vier indringers zich zoo goed met elkaar, dat zij niet op de twee heeren letten. En nu had men weder een uur of zestig kilometer verbabbeld!
De zon begon het inmiddels ter dege te meenen; het werd warm in den coupé; men klaagt over de hitte. ‘'t Is om eene beroerte te krijgen,’ meent een der zwartrokken.
‘U heeft gelijk,’ zei de doctor bedenkelijk, ‘het is onuitstaanbaar! Als die goede menschen, wier plaats wij hebben ingenomen, maar geen beroerte hebben gekregen!’ En het viertal lachte hartelijk, terwijl het tweetal knarsetandde van woede.
Er verliep nog een derde, een vierde, een vijfde uur! Maar de afwezige passagiers kwamen niet terug. Onze doctor werd steeds meer en meer bezorgd. Hij was bang, dat de heeren soms op eene tusschenstatie konden zijn achtergebleven. De andere drie uitten hun deelneming in het lot dier arme passagiers. Het werd ook hoog tijd, dat de heeren terugkwamen! Misschien kwamen zij met den volgenden trein. Men krijgt reeds Parijs in zicht, de locomotief fluit ellen lang, de trein rijdt langzamer, daar rolt hij de statie binnen. De laatste twintig meter gaat de trein nog langzamer. Iedereen staat op, om uit te stappen. Alleen de twee heeren blijven stokstijf zitten, alsof zij in den coupé wilden overnachten. Zij schijnen op iets te wachten, en onze doctor schijnt te raden waarop zij wachten. Eensklaps maakt ook hij geen haast om den coupé te verlaten; er vliegt een gedachte door zijn brein. Hij was reeds opgestaan, doch ging nu plotseling weder zitten. De trein stond stil, alle reizigers waren er uitgestapt, maar niemand schijnt uit dezen coupé te willen. Aangezien een der twee partijen moest toegeven, staan de twee heeren papenvreters op; zij maken zich gereed om den coupé te verlaten; zij halen de bagage uit het net, die aan ‘de eeuwig tafelende heeren’ toebehoorde en uit menig stuk bestond. Zij plaatsten den eenen koffer na den anderen voor het portier. De een stapte uit, om den andere koffers, valiezen en doozen toe te reiken.
En nu was het oogenblik aangebroken, waarop de doctor had geloerd.
‘Hola, mijne heeren! Wie geeft u het recht, u eens andermans bagage toe te eigenen?’
Met deze luid uitgesproken woorden legde de doctor zijn juist niet zeer kleine handen op den grootsten koffer. De heeren werden razend.
‘Dat is een verregaande brutaliteit, die bagage gaat u niets aan!’ schreeuwden alle twee.
Maar de doctor verklaart: ‘Maar u gaat zij ook niets aan; gij hebt niet het recht haar mee te nemen!’
Zij dreigen met advocaat en rechtbank, met hemel en hel, zij krakeelen en brullen - alles tevergeefs. De doctor zegt:
‘Ik laat niet toe, dat het eigendom van vreemden door onbevoegden wordt meegenomen; het moet naar de kleerkamer en daar bewaard worden, totdat de rechthebbenden het komen afhalen.
En daar bleef hij bij.
En hoe woedender die twee zich aanstelden, des te bedaarder bleef hij; hij beschermde de bagage, gelijk een leeuwin hare welpen. Ter zijde stonden de drie geestelijken, op wier gelaat men een geheim leedvermaak kon bespeuren.
De doctor had middelerwijl den conducteur en deze den statiechef geroepen. De twee heeren verzekerden aan beide beambten bij hoog en laag, dat de bagage hun toebehoorde. De chef noodigde de twee partijen uit, in zijn kantoor te komen en vroeg hun namen.
‘De fabrikant X,’ ‘ingenieur Y!’ dit waren de twee heeren. ‘Doctor Z., leeraar in de philosophie!’ dat was de tegenpartij. De drie geestelijken stonden als hulptroepen voor de deur. De fabrikant en de ingenieur noemden het eene dwaasheid, hun hunne bagage te willen onthouden. Zij verklaaren terstond een rechtsgeleerde in den arm te zullen nemen. Nadat zij hun toorn hadden lucht gegeven, gaf de statiechef aan den doctor het woord - om zich te rechtvaardigen. Zijne verdediging was kort.
‘Deze heeren hebben zelf verklaard - en voor de deur staan drie getuigen - dat de bagage toebehoort aan andere passagiers. Deze passagiers schijnen op eene tusschenstatie te zijn achtergebleven. In dit geval behoort de bagage niet aan deze heeren - dat zou immers diefstal zijn - maar moet bij den chef gedeponeerd worden!’
Buiten zich zelven van drift willen die twee den doctor te lijf, doch deze wordt plotseling zeer erstig en dondert hun toe: ‘Nu nog één ding - een paar woorden. Wanneer gij geen diefstal beoogt, dan hebt gij beiden ontwijfelbaar.... gelogen! Zet maar thuis een vuist, voor den spiegel!’
De statiechef stelde den heeren voor, dat, indien de doctor waarheid sprak, inderdaad slechts een dezer twee mogelijkheden bestond. Hij deed de deur open, riep de drie geestelijken binnen en liet door dezen de woorden van den doctor bevestigen.
De bedaarde beambte nam nu een strengen toon aan: hij noodigde de ietwat verbouwereerd uitziende heeren uit, door een bondige verklaring een einde aan de zaak te maken. ‘Leugen of diefstal!’ Zij gaven de voorkeur aan het eerste en meenden min of meer bedremmeld, dat het geen leugen was geweest, maar alleen eene ‘grap.’ Eindelijk was het er uit!
Zij wilden hun koffers, valiezen en doozen opnemen en zich verwijderen. Maar de onbarmhartige doctor had er nog niet genoeg van. Nog altijd hield hij zijne hand op de bagage en begon nu te zeggen:
‘Mijnheer de statieoverste! Ik geloof, dat de bagage zwaarder weegt, dan toegestaan is met zich in den coupé te nemen. Ik verzoek u aan de heeren het bewijs te vragen, dat het meerdere gewicht behoorlijk als passagiersgoed is ingeschreven!’
Wederom hielp geen schelden, razen noch tieren! Het bewijs moest worden overgelegd, maar zij hadden er geen - en zoo werden de heeren beboet.
‘Deze bagage moet gewogen en verrekend worden!’ luidde het strikte bevel van den chef aan zijn ondergeschikte.
Nu werd de doctor weer uitermate vriendelijk. Met beleefde complimenten nam hij afscheid van de twee beetgenomen papenvreters. De beambte geleidde hen tot aan de deur. Maar wat hun blikken te kennen gaven, dat behoeft geen nadere verklaring. Onmiddellijk daarop lachten vier flinke mannenstemmen, zoodat de vestibule van de statie er van dreunde. Wie waren nu de domme zwartrokken?
J.J.G.W.