Op zijn verjaardag dan was Abraham Hersch Davidszoon ter dege in zijn nopjes, en Jetje, dat is zijn vrouw, en Fientje, Rebekka en Sara, dat waren zijn dochters, en mevrouw Judith Morel en mejuffrouwen Rosa en Susanna, dat waren mevrouw zijn schoonmoeder en de dames schoonzusters van Abraham Hersch Davidszoon, waren nog veel meer in haar schik, toen mijnheer haar echtgenoot en schoonzoon en zwager de koninklijke onderscheiding ontving. De vrouwelijke familieleden van den weledelgestrengen hooggeboren heer Abraham Hersch Davidszoon keken op de overige joden neer, als destijds die van Jericho op het volk van Israël en - met permissie - spogen bijna op ‘het plebs.’
Voor Kerstmis had mevrouw Hersch verzocht een ijsvogel-garnituur, om daarmee opgedirkt - pardon ‘getoiletteerd’, langs de trottoirs te wandelen, en dan nog een portret, geschilderd in beste olieverf, de beste die er te krijgen was, en dat moest voorstellen haren heer gemaal, den weledelgestrengen hoogwelgeboren heer Abraham Hersch Davidszoon in zwarten rok met zijn ‘dikkerazie’ aan het lintje op zijne borst. Het portret moest duidelijk en heel groot geschilderd worden en Abraham moest recht voor zich uitzien, opdat men ook zou kunnen waarnemen, eerstens de ‘dikkerazie’, en tweedens de twee zware gouden horlogekettingen, in elk vestzakje een. En zijn twee handen moest men kunnen zien wegens de fraaie, groote ringen, die hadden gekost de ronde som van vijftienhonderd gulden, in Amsterdam gekocht. Dit had mevrouw Hersch verlangd, namelijk haar man in de fijnste olie met Kerstmis.
Mijnheer Hersch was geen kwaad mensch en heeft derhalve zich laten ‘afschilderen’ door zijn vriend, den grooten kunstschilder in olie, Frans Leihbach, die niemand ‘uitschildert’. die niet geridderd of van adel is, zoo deftig is hij, en Leihbach heeft dus zijn vriend ‘geconterfijt’ - wat zeg ik, geconterfijt, uitgeschilderd, neen, hij heeft hem zelf op het doek getooverd, sprekend gelijkend, vreeselijk lief met zijn twee dikke, gouden horlogekettingen, met de groote, diamanten ringen en met het gouden lorgnet. Indien iemand tot die beeltenis gezegd had: ‘Heb ik de eer met den weledelgestrengen, hoogedelgeboren heer Abraham Hersch Davidszoon te spreken,’ dan zou de oliekop, waarachtig naar waarheid gesproken, kunnen antwoorden: ‘Ah- dank u, ah!’ zooals ‘fijne lieden’ altijd zeggen.
En toen mijnheer Hersch zich zelven op het doek had aangestaard, toen heeft hij zijn vriend Leihbach van blijdschap omhelsd en uitgeroepen: ‘Leihbach, gij zijt honderd percent in mijne achting gerezen!’
En mijnheer Leihbach dacht bij zich zelven: ‘Laat liever de betaling honderd percent rijzen,’ maar gezegd heeft hij zulks niet, doch eenvoudig: ‘Zeer aangenaam, mijnheer Hersch Davidszoon; maar het is ook zoo'n genot u in olie te schilderen,’ en heeft daarbij het bankbiljet van duizend franken, dat mijnheer Hersch hem gaf, in zijn zak gestoken; ‘ik herhaal, een genot u in olie te schilderen, mijnheer Hersch. Ik hoop u nog eens te mogen schilderen als minister van Financiën, bij uitzondering voor den dubbelen prijs. Dat zal waar zijn!’
Zoo spraken de weledelgestrenge hoogwelgeboren heer Abraham Hersch Davidszoon en de kunstschilder Frans Leihbach, maar de dames zongen een ander deuntje.
Op den feestdag, den dag der cadeau's, toen mevrouw Hersch nogmaals het portret oplettend beschouwde, zeide zij:
‘Mesjoege! het portret is niet faain genoeg.’ En wat zij zeide beaamden mevrouw Morel en hare zusters Rosa en Susanna, en hare dochters Fientje, Rebekka en Sara en de overige familieleden. En waarom heeft mevrouw Jetje Hersch, geboren Morel, het portret niet ‘fijn’ genoeg gevonden? Omdat zij bij zich zelve gezegd had, dat de ‘groote lui’ altijd iets hebben aan te merken, en wij menschen van stand moeten zoo'n olieverver ontzag weten in te boezemen. Zij overwoog hoe haar vader, Izaäk Morel, bij de mooiste koe altijd uitriep: ‘O wai mir, wat mager!’ En dus zette zij zich neder en critiseerde het portret; eerst de vergulde lijst en toen den geschilderden Hersch Davidszoon, en deze had alle denkbare gebreken gehad.
Dat had den heer Hersch volstrekt niet bevallen, en hij had toornig uitgeroepen:
‘Nu, als ik u dan niet behaag in olie, laat dan den kunstschilder halen, die mijn vriend is, en spreek met hem en zeg, wat er aan mij ontbreekt en beveel hem het portret te verbeteren.’
‘Dat noem ik dingtaal!’ had mevrouw Hersch gezegd. Zij liet den heer Leihbach komen, kunstportretschilder in de fijnste olie, en zij is gaan zitten op den nieuwen fauteuil van blauw fluweel en zilveren franje en heeft haar gouden lorgnet opgezet, met het ivoren handvat voor 't gemak, en toen heeft zij den kunstschilder uitvoerig aangewezen, wat hij slecht had geschilderd en wat zij anders wilde hebben en ‘faainer.’
En de heer Leihbach, die een zeer welopgevoed man is en zich met gemak in de aanzienlijkste kringen kan bewegen, heeft er niets op geantwoord, maar steeds gezegd: ‘Jawel, mevrouw, u heeft gelijk, ik zal het veranderen.’
En toen is hij naar huis gegaan en heeft het portret meegenomen, om het te verbeteren van kop tot teen, zooals mevrouw Abraham Hersch Davidszoon, geboren Jetje Morel, bevolen had.
Na verloop van drie dagen is hij teruggekomen bij den weledelgestrengen welgeboren heer Hersch en heeft het portret meegebracht en toen hebben die twee samen gesmoesd, heel stil. De nieuwbakken ridder heeft zich gestoken in gala met de twee gouden horlogekettingen, in ieder vestzakje een, en met de diamanten ringen en het kroontje op zijn borst, zooals de heer Leihbach hem had ‘uitgeschilderd.’
Toen zijn beiden gegaan naar het salon, waar een schildersezel stond, om het verbeterde portret op te zetten en voor den ezel, rechts en links, heeft de bloemist laurierboomen en rozen, palmen en myrten, duizendguldenkruid en brandende kaarsen en al wat fijn en schoon en passend is, aangebracht, om te omgeven een ridder, die rijk is, geld in overvloed heeft en eene rijke vrouw bezit. En daarna heeft de kunstschilder de gordijnen neergelaten, omdat het daglicht te scherp was, zeide hij, en omdat het portret, dat geschilderd is à la Rembrantsch halflicht, wat met elkaar moet harmonieeren, en toen heeft hij op den ezel, tusschen het edele groen, dat er rondom stond, het portret opgesteld.
Maar het portret was geen portret, doch alleen de leege lijst, en daarachter heeft zich geplaatst de weledelgestrenge hooggeboren heer Abraham Hersch Davidszoon in gala-gewaad en heeft tusschen de sierlijke vergulde baroklijst en het duizendguldenkruid, de laurierboomen en palmen, er uitgezien als een geschilderde bankier in olieverf en niet als een echte, zoo stil heeft hij zich gehouden; hij vertrok geen spier van zijn gelaat en wachtte, wat de damen van zijn eigene verschijning zouden weten te zeggen.
En toen zijn de dames gekomen in het salon, mevrouw Hersch, geboren Morel, en mejuffrouwen hare dochters Fientje, Rebekka en Sara, en mevrouw hare schoonmama Judith Morel, hare zusters Rosa en Susanna en nog eenige vriendinnen, mevrouw Goudschaal en mevrouw Leliëndaal en mevrouw Jacobszoon en mevrouw Rozenkroon en die er verder genoodigd waren.
Mevrouw Hersch geboren Morel is gaan zitten in den grooten, nieuwen fauteuil van blauw fluweel met zilveren franje en de anderen om haar heen, en toen heeft zij genomen heur gouden lorgnet met ivoren handvat, wat gekost heeft 500 frank met tien percent, wegens contante betaling, en zij heeft naar het verbeterde portret in olie, wat geweest is de weledelgestrenge hooggeboren heer Abraham Hersch Davidszoon zelf in gouden lijst, gestaard met den blik van een kenner.
En de kunstschilder in de fijnste olie, de heer Leihbach, heeft ter zijde gestaan in een hoek bij het raam, omdat hij de damen niet wilde ‘geneeren.’
Toen mevrouw Hersch, geboren Morel, het portret had in oogenschouw genomen, wat geen portret was, maar haar echtgenoot in levenden lijve, dus onze nieuwbakken ridder in gouden lijst, toen heeft zij gezegd:
‘Mijnheer Leihbach,’ heeft zij gezegd, ‘wat is dat? Heeft u het portret verbeterd of heeft u het niet verbeterd? U heeft het niet verbeterd! Wil u als 't u blieft eens naar die oogen zien? Zijn dat oogen voor een geridderd bankier? Zijn dat oogen voor een weledelgestrengen hooggeboren heer Abraham Hersch Davidszoon, wâblief? Er zit geen vuur, geen gloed, geen geest, geen esprit in, mesjoege! En dat voorhoofd is te laag, wâblief, dat is geen voorhoofd. Ik moet, helaas, zeggen, dat gij mij niet begrepen hebt, mijnheer Leihbach! Of, als ik misschien ongelijk heb, wat zegt u er dan van, mama-lief?’
En mevrouw Judith Morel zei: ‘Kindlief, awaai, wat drukt gij u geniaal uit; ja, ja, gij hebt gelijk - en ik vind ook dien neus allerongelukkigst! Waar is hier zwier en gratie? Dat is geen neus voor een ridder - dat is een komkommer in 't zuur!’
‘En dan de mond,’ schreeuwden Rosa en Susanna te samen, ‘de mond is wel de helft te groot voor een mensch, waar blijft dan het faaine?’
En Fientje en Rebekka en Sara riepen uit: ‘'t Is een mirakel, ajakkes wat een lange ooren!’
En mama sprak: ‘'t Is een waar caricatuur van een mensch!’
En de schoonmama sloot de critiek met de woorden: ‘'t Is zuiver een baviaan, mijnheer Leihbach, en waarheid is waarheid!’
Maar daar gebeurde eensklaps iets, waardoor de damen begonnen te gillen, gelijk de apen in Artis, als zij met water bespoten worden. Zij hielden elkaar vast van schrik en schreeuwden: ‘O waai!’
Het ‘levend’ portret van den heer Abraham Hersch Davidszoon in gouden lijst had namelijk zijne tong wel een half el lang naar haar uitgestoken!
‘Ook dat nog!’ had mevrouw de schoonmama Judith Morel uitgeroepen en viel toen flauw, en 't was een herrie, een opschudding van belang, totdat eindelijk de damen weder tot bezinning kwamen.
Wie zal het mijnheer Abraham Hersch Davidszoon, die achter de vergulde lijst stond, kwalijk kunnen nemen, dat hij moede werd de hatelijke aanmerkingen op zijn ridderlijke physionomie en razend werd op het geëerde gezelschap, dat zijn eigen tronie zoo bespottelijk maakte, terwijl niemand zijne stem daartegen verhief? Derhalve gaf mijnheer Hersch een antwoord met zijn tong. Aangezien hij voorstelde het geschilderd portret in lijst, heeft hij tot zichzelven gezegd: ‘Brammetje, val niet uit uwe rol, begin niet te schelden,’ maar hij heeft zijn tong uitgestoken, wat een verstandig antwoord was en slagvaardig en passend voor een portret, dat niet spreken kon.
En de portretschilder in olie, mijnheer Leihbach, die schielijk de gordijnen ophaalde, zoodat het licht werd in 't salon, is op een stoel neergevallen, zonder verlof daartoe te vragen of uitgenoodigd te worden, en wentelde zich om en om van 't lachen.
En toen is mijnheer Hersch uit de vergulde barok-lijst gestapt, tusschen de laurierboomen, palmen en het duizendguldenkruid, en heeft zijne twee vuisten opgestoken en geraasd en gescholden, maar de lijst was ledig. Later is alles bij gelegd, het was een ‘misverstand zonder kwade bedoeling’, en men heeft zich met elkander verzoend.
De geridderde welgeboren hoogedelgestrenge heer Abraham Hersch Davidszoon hangt nu in de fijnste olie, zooals zijn vriend, de heer Leihbach, hem voor een bankbiljet van duizend franks schilderde, in zijn salon boven den nieuwen fauteuil van blauw fluweel met zilveren franje.
J.J.G. Wahlen.