‘Ja, heer rechter, ik heb haar verzocht hier te blijven, omdat zij u zeer nuttige inlichtingen kan verschaffen.’
‘Zoo? en waarop doelen deze inlichtingen?’
‘Op den dader van den brand.’
‘Hebt gij dan vermoedens?’
‘Vermoedens? heer rechter, zekerheid, vaste zekerheid.’
‘En op wien vallen ze?’
Hassels keek een oogenblik rond als wilde hij zich overtuigen dat niemand, buiten de dienaars der wet, hem hoorde.
‘Geert van Hove,’ fluisterde hij.
De rechter dacht een oogenblik na.
‘Zijt ge daar zeker van, Hassels?’ vroeg hij.
‘Ja, heer rechter, zoo zeker als God leeft, dat zweer ik.’
En de ellendeling hief de rechterhand op om die afschuwelijke leugen door een godslasterenden meineed te bekrachtigen.
‘Hoe weet ge dit?’ ging de rechter voort.
‘Hoe ik dit weet?.... Wel, heer rechter, ondervraag al de lieden uit den omtrek en zij zullen getuigen, hoe vaak Geert van Hove woorden van wraak en bedreigingen, die tegen mij golden, uitkraamde. Men zal u zeggen, welken haat hij mij toedraagt, omdat ik hem, den schurk, mijne dochter weigerde te geven.’
‘Zoo, hij heeft uw dochter ten huwelijk gevraagd?’
‘Ja, reeds lang geleden, reeds lang voor....’
Voor het Valkenhof afbrandde, wilde Hassels zeggen, maar 't bleef eensklaps in zijne keel zitten.
‘Is uwe dochter hier?’
‘Ja, heer rechter, zij is hier in huis, maar ik vrees dat ge haar niet zult kunnen ondervragen, zij ligt ziek te bed.’
‘Maar, Hassels, ge moet meer weten; die vermoedens zijn niet voldoende om uwe beschuldiging te rechtvaardigen.’
‘Neen, dat is waar; maar wanneer men er bij voegt, dat Van Hove gisterenavond, toen ik van huis was, naar hier gekomen is, dat hij de oude bedelares ontmoette, haar met een stuk geld trachtte over te halen, niet te zeggen dat zij hem dáár gezien had, dan wordt dit vermoeden bijna zekerheid. Maar dit is nog niet alles. Naar de bedelares mij verklaarde, kwam Geert nabij de hoeve, ongeveer een kwartier vóór dat er brand ontstond en toen de vlammen uit het dak der schuur stegen, zag zij hem vluchten en als een zinnelooze langs den weg loopen, terwijl hij van den rooden haan en van Gods wraak sprak.’
‘Kunt ge u de woorden herinneren, die Geert u toestuurde, toen hij u vóór de ramp bedreigde?’
‘Ja; eerst toen ik hem uit mijn huis joeg, nadat hij er schandelijk ingedrongen was, heeft hij gezegd: God zal ons wreken. Later heeft hij meermalen herhaald, dat ik hem niet bespotten moest omdat hij arm was, want dat eens de roode haan bij mij zou kunnen kraaien.’
‘Weet ge nog meer, Hassels?’
‘Neen, dit is alles.’
‘Goed; is Geert van Hove hier?’
‘Neen, hij woont bij boer Van Rooij, op een dik kwartier van hier.’
‘Gij hebt gedaan, Hassels; wacht hiernaast in de kamer, tot wij u roepen.’
‘Goed, heeren.’
De rechter riep den veldwachter, zeide hem een anderen getuige binnen te leiden en beval hem, dadelijk Geert en diens meester te gaan ontbieden.
De eerste getuige, die binnenkwam, was de oude bedelares. Zij bevestigde wat Hassels gezegd had, en bekrachtigde dit gezegde door haren eed.
Ongeveer drie kwartier daarna kwam de veldwachter melden, dat beide gevraagde getuigen er waren.
Pachter Van Rooij zou eerst gehoord worden.
Al wat hij kon meedeelen was dat Geert gisteren tegen 't vallen van den avond uitgegaan en eerst tegen den morgen was thuisgekomen. Waar hij geweest was, wist hij niet, alleen had hij bemerkt dat hij uitermate bleek was en op 't gezicht sporen droeg van onrust. Meer kon hij niet meedeelen.
De rechter vroeg hem nog een en ander omtrent de bedreigingen van Geert tegenover Hassels, en toen werd bevel gegeven, Geert binnen te brengen.
Van Hove's gelaat was inderdaad doodsbleek. Er lag iets wilds in zijn oogen, iets, wat er nooit te voren in te zien was geweest, en dat hem een woest en boosaardig voorkomen gaf. O! hij voelde wel waar het heen ging; hij had den heelen nacht rondgeloopen en nagedacht, en het vermoeden van wat gebeuren zou, stond zonneklaar voor zijn oogen.
De rechter sloeg een vorschenden blik op den jongen boer. Dan vroeg hij hem:
‘Geert van Hove, wat weet gij omtrent den brand?’
Geert zag den rechter vlak in de oogen. Wat moest hij antwoorden?.... Wat wist hij?....
‘Niets!’ zeide hij kalm.
‘Niets?.... zoo, niets?.... Is het wel zeker?’
‘Ja, heer rechter.’
‘Welnu, vertel dan eens, waar ge gisterenavond waart toen de brand uitbarstte.’
‘Dat heeft u de bedelares wellicht reeds gezegd, heer rechter.’
‘Ja, maar ik zou het toch graag ook van u vernemen.’
‘Welnu, ik was nabij Hassels' hoeve.’
‘Ge weet derhalve wel iets meer dan ge daareven beweerdet.’
‘Geen woord meer.’
‘Zoo?.... dat is vreemd.... en met welk inzicht waart ge bij Hassels gekomen?’
O! die ondervraging, die scherpe toon van des rechters aanspraak, gingen hem door het hart. Het was dan toch waar, men beschuldigde hem!....
‘Wat ik daar kwam doen, heer rechter? Ik kwam op den avond omdat ik bij vollen dag zou weggejaagd worden. Ik kwam om een goed nieuws aan Maria Hassels mee te deelen.’
En hij vertelde langzaam, op ieder woord drukkende, wat hij was komen doen en hoe alles gebeurd was. 't Scheen of de berusting in zijne onschuld hem nieuwe krachten gaf.
Nog lang ondervroeg hem de rechter; ook nog omtrent de woorden van wraak, die hij eens uitgesproken had.
Geert echter wilde niet dat Maria's vader verdacht werd van wat ook; daarvoor beminde hij haar te innig en hij bleef stom, toen men de verklaring vroeg dier vreemde woorden, door hem geuit.
Toen de rechter heel de vragenreeks had uitgeput, scheen hij overtuigd dat Geert schuldig was.
Deze werd onder bewaking in de aangrenzende kamer geleid, en men zeide aan Hassels dat hij naar buiten kon gaan.
Thans zou men Maria nog hooren. Alleen de rechter en zijn griffier gingen naar het vertrek, waar het meisje rustte.
Zij zat in eenen armstoel, maar scheen een doode, met haar star gelaat, dat wit was als marmer, en met twee groote blauwe kringen onder de oogen. Eerst wilde zij niet antwoorden; zij zeide dat zij niets wist; maar toen de rechter haar meldde, dat Geert verdacht werd, sprong zij eensklaps op:
‘Dat is gelogen, zoo waar als God in den hemel is, dat is gelogen! Geert heeft het niet gedaan! Ik heb het gezien.’
‘Zoo, gij hebt het gezien, gij weet dus wat er gebeurde.’
‘Och!’ kreet zij, ‘nu dat nog!....’
En zij viel achterover in haren stoel terug. Toen ze weer een weinig bedaard was, antwoordde zij op de vraag van den rechter:
‘Ja, ik heb hem gezien, Geert, hij stond aan den buitenkant tegen den muur en aan den binnenkant brak de brand uit.’
‘En hebt gij hem daar zien staan, lang voor dat de brand uitbarstte?’
‘Och neen, juist toen; maar ik zweer u, en God straffe mij zoo ik lieg, hij heeft het niet gedaan, neen! dat heeft hij niet!’
‘Weet ge dan nog meer wellicht?’
O! of ze nog meer wist? Ja, alles wist ze immers, alles! Die vraag sneed haar door de ziel, het bloedde daarbinnen; zou zij het volhouden, zou zij den waren schuldige niet moeten aanduiden?....
Maar dat was afschuwelijk!.... O! zij leed hevig! In hare wanhoop richtte zij hare blikken op het kruisbeeld, dat aan den muur hing, en bad God om raad, om sterkte.
En toen scheen het haar of de Godmensch haar het voorbeeld van 't lijden gaf en haaide woorden van 't vierde gebod voor den geest deed schitteren:
‘Eert vader en moeder.’
Hare zinnen werden beneveld, zij zag niets meer.... alles verdween om haar henen....
Zij scheen dood; maar zij sliep slechts, een diepen, vasten slaap, haar door God gezonden om haar het gruwzame leed te sparen, haren vader te moeten beschuldigen, en het treurig schouwspel, dat zich thans voordeed, met hare oogen aan te zien; want toen de rechter heenging, werd ook Geert meegenomen.
Toen deze, gebonden tusschen twee gendarmen, de hoeve verliet en Hassels ontwaarde, wierp hij hem eenen blik toe, waarvoor deze scheen te beven, en keerde toen, als met afschuw, zijne oogen af van den man, die de oorzaak was van zijn lijden en vernedering.
Gedwee ging hij mee, maar in zijn hart bruiste iets als een gevoel van opstand; hij zou die banden willen breken en zich vrij vechten; maar daarop volgde weer dadelijk een gevoel van moedeloosheid, van neerslachtigheid. En toch had hij nog kracht genoeg om de oogen zijner ziel naar hooger op te slaan en te prevelen:
‘Moeder, voor u.... en voor haar!....’
Voor de tweede maal brak er iets in zijn binnenste, dat nu voorgoed gebroken was.