I.
De ridder van Onze Lieve Vrouw.
Onder de regeering van Willem I, graaf van Holland, leefden twee vermaarde ridders, Wouter Persyn en Waelwyn van Leefdaal geheeten.
Wouter Persyn, die van Hollandschen adel was, paarde aan grooten moed ook een groote godsvrucht, bijzonder tot de H. Maagd.
Waelwyn van Leefdaal was van Brabantschen adel en geboortig uit het hertogdom. Ofschoon niet minder dapper dan Wouter, was hij echter minder godvruchtig en vooral prat op den roem dezer wereld.
De beide ridders begaven zich op zekeren dag naar een tornooi. Beiden hoopten er roem en eer te behalen. Op den avond vóór den dag van het steekspel betrokken zij beiden dezelfde herberg. Alvorens zich ter ruste te begeven, spraken zij af, dat zij den volgenden morgen vroegtijdig zouden opstaan en dat zij, alvorens naar het tornooi te rijden, de H. Mis zouden gaan bijwonen.
De volgende morgen kwam en beide ridders begaven zich ter kerke, waar zij de H. Mis bijwoonden. Toen deze geëindigd was, werd er door een anderen priester nog een tweede H. Mis opgedragen ter eere van Onze Lieve Vrouw.
Heer Wouter Persyn, die, gelijk reeds gezegd is, een vurig vereerder van de Allerheiligste Maagd was, gevoelde een groote begeerte om ook deze H. Mis bij te wonen, ofschoon hij wist, dat hij daardoor gevaar liep te laat op het tornooi te komen.
Heer Waelwyn daarentegen meende, dat hij voldoende zijn plicht had gedaan, met het hooren der eene H. Mis. Begeerig als hij was naar roem en eer, kon hij niet besluiten het voorbeeld te volgen van zijn metgezel, om ook de H. Mis ter eere van de Allerheiligste Maagd bij te wonen. Hij ging de kerk uit en reed naar het steekspel.
Heer Wouter bleef tot het laatst der tweede H. Mis in de kerk. Na het einde daarvan besteeg hij eveneens zijn ros en begaf hij zich naar het tornooi.
Toen hij op de kampplaats aankwam, was het steekspel reeds geëindigd. De ridders, vermoeid van den strijd, maakten zich reeds gereed om zich naar hun herbergen te begeven.
Alsnu kwam heer Waelwyn den heer Wouter Persyn te gemoet en zeide tot dezen:
‘Waarde vriend, gij moet God danken, dat gij heden zooveel eer en schitterenden roem hebt verworven op dit steekspel, waar zoovele en roemruchtige ridders waren.’
Heer Wouter stond verbaasd over hetgeen zijn vriend hem zeide. Hij lachte om diens woorden, wijl hij meende dat hij schertste, omdat hij zeer goed wist, dat hij niet aan het steekspel had deelgenomen.
Maar nu kwamen de herauten ook heer Wouter Persyn als overwinnaar uitroepen.
De vrome ridder, ten hoogste verbaasd aldus zijn roem te hooren verkondigen, zeide tot zijn vriend:
‘Waarde makker, ik heb heden niet aan het steekspel deelgenomen, want, nadat gij van mij waart heengegaan, verbleef ik nog geruimen tijd in de kerk. Ik kwam op de kampplaats, toen het steekspel reeds was geëindigd. Onze Lieve Vrouw is het, die mij deze eer verschaft. Ik wil u meedeelen, dat ik, nadat gij vertrokken waart, nog een tweede H. Mis hoorde, welke ter eere van Onze Lieve Vrouw werd opgedragen. De Moeder Gods heeft mij de eer van dezen dag verschaft, welke ik niet heb verdiend, omdat ik aan het steekspel geen deel heb genomen. Ik zie in dit wonderbare voorval een wenk des Hemels, dat wij in het vervolg moeten nalaten het najagen van de eer dezer wereld, welke vergankelijk is, en ons moeten beijveren verdiensten te verzamelen, welke onvergankelijk zijn. Wij moeten ons daarom uit deze wereld terugtrekken en ons in een klooster begeven.’
Heer Waelwyn, die de waarheid der woorden van ridder Wouter inzag, besloot met hem het geestelijk gewaad aan te nemen, en zij traden gezamenlijk in het klooster te Heymenrode, waar zij een heilig leven leidden.
Van dezen heer Wouter verhaalt de legende nog verder, dat hij eens onder een H. Mis, in vurig gebed verzonken zijnde, en zijn handen te zamen gevouwen hebbende, op wonderbare wijze plotseling een gouden kruis in zijn handen ontving, ten teeken dat Onze Lieve Heer zijn gebed had verhoord. Niemand wist vanwaar dit kruis kwam en hoe het in zijn handen geraakt was.
Later heeft Aleid, de gemalin van graaf Willem, dit wonderbare kruis op plechtstatige wijze overgebracht naar de abdij van Rijnsburg.
Het geslacht der Persyns heeft na dien tijd in zijn wapen, dat van toen af een erfelijk wapen werd, als een herinnering aan dit wonderbaar voorval, aangenomen het voeren van negen kruisen van keel.
Joës a Leydis.