X.
Geert had goed nieuws ontvangen.
Hij had bericht gekregen dat de heer, over wien hij reeds met Maria gesproken had, thans vast besloten had de hoeve te laten opbouwen en ze, na overeenkomst, aan Geert tegen matigen huurprijs te verpachten.
't Was in den namiddag dat hij dit nieuws ontvangen had, en hij besloot 's avonds nog naar Maria te gaan, om haar die blijde mare mee te deelen. Blijgemoed verliet hij de hoeve van den boer, waar hij inwoonde, en begaf zich op weg. Geerts gemoed liep over van vreugde en zaligheid. 't Was hem of dit kleine geluk, na zooveel lijden, een genieten meebracht, dat hij sinds lang had moeten derven.
De toekomst was niet zoo donker meer. Wel is waar zag hij nog geen zekere uitkomst in den huidigen verwikkelden toestand, noch ontwaarde hij het klare morgenrood aan het oosten van zijn aanstaand geluk. 't Was nog nacht in zijn hart, maar te midden van den eenigszins ophelderenden nacht, blonk door de opgekruide wolken toch eene ster, zeer ver, zeer ver, maar het was hem reeds genoeg, reeds veel, haar stille flonkering gade te slaan en ze met een blik van dankbare ontroering te mogen aanschouwen.
En al gaande dacht hij na hoe gelukkig ook Maria zou zijn, de bevestiging van wat hij haar eenigen tijd te voren liet vermoeden, uit zijnen mond te vernemen.
En dan, het Valkenhof zou worden opgebouwd; niet een oud-middeleeuwsch slot als vroeger, maar eene prachtige, lachende hoeve, met ruime schuren, waarin de trippelmaat van den dorschvlegel op den dreunenden vloer klinken zou, als een heerlijke muziek van arbeid en tevredenheid. En dan nog.... hij zou alles zoo goed schikken en overleggen dat, wanneer hij er zijne vrouw eens in brengen kon, alles haar tegenlachen zou van vriendelijke huiselijkheid.
Maar wanneer?....
Ja, wanneer zou dat gebeuren?.... Zou die heerlijke dag ooit dagen?....
Dat was eene wolk, die vóór de zooeven nog blinkende ster dreef. Zou Hassels dan toch niet over te halen zijn? Zou Geert hem ook de blijde mare, die hij Maria ging verkondigen, niet meedeelen?....
Misschien zou de hartelooze door klinkende beweegredenen te overreden zijn. Zeker, vroeger kon Geert ook wel op haar invloed bij Hassels rekenen, maar toen sloeg deze er geen acht op. Zouden de tijden misschien veranderd zijn? Of zou hij Hassels nog eens te voet vallen en smeeken?....
Neen! neen! dat mocht niet!....
Was Geert dan vergeten, dat er een breede kuil tusschen hem en Maria's vader lag gedolven? Dat tusschen hen beiden de puinen van het Valkenhof rookten en de geest van zijne zinneloos gestorven moeder zweefde?.... Was hij dit alles niet meer indachtig en herinnerde hij zich misschien die woorden niet meer, die hij uitte, woorden, die om recht riepen bij God?
Was dit alles reeds uitgewischt en kleefde er niets onreins meer op Hassels, om Geert te verhinderen het verleden te laten sluimeren?... Voorzeker, met christelijke liefde had hij aan Hassels al het leed vergeven, dat deze hem berokkend had; maar.... Neen! het mocht niet! ten minste, nu nog niet; de liefde kan veel verduren, zij durft veel bestaan, maar wanneer zij echt is en zuiver, is zij ook voorzichtig en rechtvaardig.
‘God zal daarover wel beschikken,’ dacht Geert.
Dus peinzend en overwegend, was hij tot dicht nabij Maria's woning gekomen.
Vóór hem, in den weg, kwam eene vrouw. Toen zij voorbij Geert trad, herkende hij haar als de bedelares, die hem eens uit Hassels' huis geschopt had zien worden.
‘Goeden avond, Van Hove,’ sprak de bedelares.
‘Goeden avond,’ antwoordde Geert.
Hij dacht een oogenblik na, dat de oude vrouw dikwijls op Hassels' hoeve kwam en hem dus ook wel kon meedeelen, dat Geert daar 's avonds gezien werd. Om dit te verhoeden gaf hij de bedelares een ruime aalmoes, er bijvoegende:
‘Niet aan Hassels zeggen, dat ge mij hier ontmoet hebt, hoor! Hij moet het niet weten.’
‘Geen nood, Van Hove, geen nood, de oude Mie kan zwijgen.’
En zij grinnikte. Toch vond zij de zaak buitengewoon en toen Geert voorbij was, bleef de oude vrouw staan; zij dacht dat er misschien wel iets voorvallen kon, dat aardig zou zijn om bij te wonen, gelijk die andere maal.
Intusschen was Geert voortgegaan en stond op een kleinen afstand van de hoeve stil. Er was licht in Maria's kamer. Bij Hassels niet. Zou hij uit zijn? Kom! 't slechtste wat voorvallen kon, was weggejaagd te worden. En Geert trok zijn stoute schoenen aan. Voorzichtig stapte hij vooruit tot achter de schuur, van waar hij Maria's venster kon bespieden.
Hassels, - o! die man ging zeker met den duivel om, om het te weten - stond achter den anderen hoek van hetzelfde gebouw en loerde op Geert.
Ha! ha! de vogel kwam vanzelve in de klem! Dat was nu de gunstige gelegenheid, waarnaar Hassels zoo lang wachtte. Ha! ha! ha! zoo schoon had hij het niet verwacht; het mocht eene dubbele winst heeten.
Inmiddels had Maria het licht in hare kamer uitgedoofd. Zij wilde nog een oogenblik door het venster naar buiten schouwen, waar de maan zoo heerlijk blonk; en zoo kwam het, dat zij haar vader, stap voor stap, voorzichtig en als vreesde hij gerucht te maken, de schuur zag binnengaan.
Wat ging hij daar verrichten?... Geert bemerkte zij eerst niet. Kort nadien trad haar vader weer even voorzichtig de schuur uit, keek nog even naar binnen en verdween toen in de tegenovergestelde richting der hoeve.
Toen eerst bemerkte Maria Geert, die immer stond te wachten en te luisteren, of hij niet eenig geluid hooren zou. Maar toen ook ontwaarde zij een roode tint, die den ingang der schuur verlichtte.
Zou het brand zijn?...
O God! ja! dat was het!... zij hoorde iets dat kraakte, en een oogenblik nadien brak een hooge, slingerende vlam door het dak.
Maria stond als van de hand Gods geslagen.
Hemel! wat gebeurde er?... Dat vermoeden van vroeger werd wezenlijkheid, die stem, die haar als een vloek in het hart had geklonken, was dus geen leugen?...
Haar vader was een brandstichter!!... En met een gesmoorden gil, als een stervende, stortte zij bewusteloos ten gronde.
Geert, toen hij den brand bemerkte, wist eerst niet wat te doen; een akelig voorgevoel zweepte hem van daar weg, hij vloog het veld in, zinneloos van angst en schrik, zich geen rekenschap gevende van het gevaar, dat zijn geliefde Maria bedreigde, noch van de hulp, die hij bieden kon; alleen de woorden van wraak, door hem eens geuit, kwamen hem te binnen:
De roode haan was nu ook bij Hassels aan 't kraaien.
En die wreede, bloedige spreuk van het volk brandde op zijne lippen; hij stotterde en liep zwijmelend langs het veldpad, de bedelares niet ontwarend, die langs den weg stond, en tot zichzelven sprekend als een dronkaard:
‘De roode haan!.... Gods wraak!....’
En terwijl Geert vluchtte en Maria bewusteloos op den grond lag, zat Hassels diep in het bosch verscholen, van waar hij tusschen de boomen de roode klaarte zag opkomen, eerst flauw en onduidelijk, dan hevig en gloeiend, totdat hij vlammen zag opstijgen, hooge, kronkelende vlammen, die draaiden en keerden in den rossen rook als verdoemden in de hel.
En er klonk nogmaals iets valsch in zijn hart, als de lach van een duivel, gelijk op dien nacht, toen het Valkenhof afbrandde.
(Wordt vervolgd.)