VII.
Immer vooruit liep Maria, als voortgezweept door een haar onbewuste kracht, niet beseffende wat zij ginder verrichten ging, altijd, altijd met die donderende stem, die in haar ooren bruiste als een vloek:
‘Waar is vader?... waar is vader?...’
En waarom was zij zoo koortsig naar den brand geloopen? waarom wilde zij daar zijn? welke hulp kon zij er bieden? waarom ging zij haar vader juist daar zoeken?
Och, dat alles wist zij niet, dat kwam haar zelfs niet vóór, ze voelde een dringende behoefte, iets als een noodzakelijkheid, die haar dwong op 't Valkenhof te zijn om te zien en te weten.
En zij kwam er eindelijk aan.
O, 't was een afgrijselijk schouwspel, dat zich voor haar oogen opdeed. De groote, prachtige hoeve stond in lichtelaaie. De vlammen stegen onmetelijk hoog, met een akelig knarsen en nu en dan het doffe geluid van een muur, die instortte of het kraken van neergeslingerde balken.
En vóórop, heel ontbladerd, met hun knokkelige takken, als geraamten, stonden vóór den vuurpoel de oude reuzenboomen.
Maria staarde dit alles beweegloos aan. Haar wezen was strak en geen trek daarvan bewoog. Alleen nu en dan ontsteeg een doffe zucht, iets als een halfgestaakte gil, aan haar borst, maar schier onhoorbaar, teruggedrongen door iets dat in haar keel stak en het uiten van elk geluid verhinderde.
Vele dorpelingen waren rondom den brand werkzaam; het water werd in emmers van hand tot hand overgegeven, maar tevergeefs! Alles, alles zou vernield worden.
Toen hoorde Marie een stap nabij zich en voelde een hand, die de hare vatte.
Het was Geert.
Zijn wezen was doodsbleek, er lag iets moedeloos in zijn oogen, dat van diep lijden sprak en van ontzetting getuigde.
Beide jongelieden blikten elkander aan, hun handen sloten zich vaster ineen, en Maria liet het moede hoofd op den schouder van haar vriend vallen en zuchtte:
‘Geert, wees grootmoedig, beschuldig vader niet!’
Dan trok ze weer eensklaps haar hand terug. Wat had ze daar gezeid? Welke vreemde woorden? Wie had die haar in den mond geleid?
O! ze was zinneloos! zeker, ze was zinneloos!
‘Arme Maria!’ antwoordde Geert met tranen in de stem. ‘Arm kind!’
‘Och, Geert, ik weet niet meer wat ik zeg, het is mij al zoo bang alsof ik het hoofd verlies; sla geen acht op mijn woorden. Ik weet niet meer, neen, ik weet niet meer wat er in mij omgaat.’
En wederom viel haar hoofd op den schouder van Geert.
‘En moeder? vroeg zij plotseling, ‘waar is moeder?’
‘Ginder in den boomgaard, Maria.’
‘Och, kom, laat ons bij haar gaan en haar troosten.’
‘Ja, maar bedwing uw gevoelens, Maria, en dat zulke woorden als daareven niet meer over uw lippen komen!’
‘Ik zal sterk zijn, Geert.’
‘Kom dan.’
Moeder Van Hove zat onder een boom met haar voorhoofd in de handen.
Maria ging tot haar, maar deze scheen de dochter van Hassels niet meer te herkennen.
‘Moeder,’ sprak zij, ‘ik ben het, Maria, uw dochter.’
Een glimlach was het antwoord.
‘Moeder, laat mij u troosten.’
‘Ha! zijt gij het, kind?’ sprak de grijze vrouw. ‘Goddank dat ge nog op tijd kwaamt voor het feest. Zie, hoe heerlijk het is, zie de vlammen daar aardig kronkelen, niet waar, het is een schoon feest.’
Een akelig voorgevoel greep Geert aan.
‘Moeder,’ sprak Maria zachtjes, ‘wees moedig en kalm, we zijn beiden hier bij u, Geert en ik.’
‘Ha, ha! mijn kindertjes! het is goed van u, dat ge uw oude moeder nog eens komt opzoeken, 't was ook zoo heel lang geleden; straks komt vader, en dan gaan we samen feest vieren, 't is hoogtij; hebt ge de klokken niet hooren luiden?’
't Was de brandklok geweest.
‘.... en dan blijven we allen bijeen, maar waar is uw vader, Maria? O, ja 't is waar, hij is verbrand! we hadden hem gisteren avond in de schuur laten slapen.’
Maria was opgesprongen.
‘Stil, Maria, wees kalm,’ fluisterde Geert het meisje toe, ‘moeder ijlt, uw vader was niet hier.’
‘Goddank!’
Daarop nam Geert zijn moeder bij de handen, keek haar strak in het gelaat en zei:
‘Moeder, moeder, bedaar toch, spreek zulke wreede woorden niet, in Gods naam, moeder!’
Maar de vrouw aanschouwde Geert, duwde hem dan ruw van zich weg en riep:
‘Achteruit! Hassels, achteruit! God zal u straffen! gij hebt mijn kind uit uw huis geschopt!’
‘Maar, moeder, 't is Hassels niet, ik ben het, uw Geert.’
‘Och, ja, Geertje, mijn jongen, kom, ik zal u een kruisje geven, ge moet gaan slapen, kind, maar eerst nog voor vader bidden.’
Ach! er viel niet meer aan te twijfelen, moeder Van Hove was zinneloos.
Voor de eerste maal ontviel Geert een naam, die sinds lang in zijn keel zat:
‘Hassels! Hassels!’
En het klonk als een vervloeking; maar toen hij weer bedaard was en Maria bij de oude vrouw zag weenen, viel het hem te binnen, hoe wreed die woorden het meisje in het hart moesten klinken.
‘Vergeef mij, Maria,’ bad hij, ‘de droefheid doet mij dingen zeggen, die ik niet in het hart heb.’
‘Arme, arme jongen!’ trachtte Maria thans te troosten.
Zij stond op en dacht een oogenblik na:
‘Ik ga vader zoeken,’ zei ze beslist; ‘blijf hier bij uw moeder, Geert. Vader is zoo slecht niet, en in het ongeluk zal hij u wel bijstaan.’
‘Wat gaat ge doen, Maria?’
‘Aan vader vragen uw moeder bij ons in te nemen.’
Een bittere lach trok Geerts lippen samen.
‘Neen, kind, neen, 't is nutteloos.’
‘Ik ga, Geert.’
‘Neen, dat niet, dat niet!’ voegde hij er met kracht bij.
‘Waarom niet, Geert, moet ik dan denken dat uw woorden van daareven een beschuldiging waren?’
‘Och, kind, ge weet niet wat ik uitsta!’
‘Ik weet het en gevoel het, Geert, en juist daarom ga ik naar vader.’
‘Doe het niet, Maria.’
‘Zoo niet voor u, dan voor uw moeder, Geert.’
‘In Gods naam dan!’
En Maria ging heen om haar vader te zoeken.
Maar ze hoefde niet ver te gaan, Hassels kwam daar aan.
‘Wat doet gij hier, Maria?’ vroeg hij barsch.
‘Ik kwam troosten, vader.’
‘Uw plaats is niet hier! 't Is een schande voor u, 's nachts, en dan nog in dergelijke kleeding van huis te loopen.’
Maria bukte het hoofd.
‘Ze zijn toch zoo diep ongelukkig, vader, de hoeve afgebrand, alles vernield, ze zijn arm, doodarm, en moeder Van Hove is zinneloos.’
Bij dit laatste woord scheen een helsche lach zich op Hassels' aangezicht te teekenen. Spoedig echter kon hij zich bedwingen.
‘Zij hebben wat zij verdienden, en wie zegt ons dat die droefheid niet geveinsd is?’
‘Geveinsd? vader! geveinsd? maar dat is God tergen, zulke woorden uit te spreken.’
‘Zwijg, heks,’ snauwde Hassels haar toe, ‘zwijg, heks!’
‘Och, vader, toon dat ge mensch zijt, dat ge ten minste een hart hebt voor ongelukkigen.’
‘Een hart? een hart? voor dat schurkenvolk, dat zich door oneerlijke middelen uit den nood zoekt te helpen?’
Geert had die laatste woorden vernomen. Zij sneden hem als een vlijmend mes door de borst. Als een gekwetste tijger sprong hij op en vloog schier razend van woede naar Hassels toe.
‘Zwijg, bloedhond,’ bulderde hij, ‘onteer ons lijden niet door uw hoon. 't Was niet genoeg mij als een dier te behandelen en mij uit uw huis te schoppen, gij wildet meer, ons vernederen, ons ten val brengen! Welnu, gij zijt er in geslaagd. Zie, daar staan de puinen van het Valkenhof, en dáár, Hassels, dáár onder dien boom, ligt mijn zinnelooze moeder. Zijt ge thans voldaan?’
Hij brieschte als een leeuw; o! hij voelde 't wel, 't was afschuwelijk wat hij daar uitte, maar het moest er uit, het moest gezegd, hij kon het niet langer verkroppen.
En nu hij weer kalm was en hij Maria nevens den man, dien hij beschuldigde, zag staan, was het hem of zijn boezem dicht geschroefd werd, zoo onuitstaanbaar was zijn wee.
Er was volk naderbij gekomen. Hassels keerde zich tot hen.
‘Bind dien man,’ sprak hij, ‘hij is gek.’
‘Neen, vrienden, ik ben niet gek, ik zou haast willen, dat ik het was, maar de droefheid benevelt mijn zinnen.’
En hij keerde terug bij zijn moeder.
‘Wij zullen elkander later spreken,’ riep Hassels hem toe. Daarna vatte hij Maria bij den pols:
‘En gij, heks, naar huis. Uw plaats is hier niet.’
‘Och, vader, ik smeek u, laat mij bij hen blijven om hen te troosten.’
‘Troosten? troosten?... naar huis, zeg ik u, naar huis!’
En hij sleurde haar schier mede naar den weg door het veld, terwijl Geert, door eenige dorpelingen geholpen, zijn arme zieltogende moeder naar een nabijgelegen hoeve voerde.
En onderweg snikte Geert als een kind, en soms kwam er iets uit zijn keel gerateld, als een bede om recht bij God.
Toen de morgen daagde, stonden er nog eenige muren van het Valkenhof bouwvallig overeind te midden van rookende puinen.
Moeder Van Hove was gedurende den nacht overleden.