om zes jongens vorstelijk op te voeden, nu al zijn fortuin aan een meisje moest nalaten.
Eenzaam, zonder vriendinnen, die zich harer aantrokken, zonder doel waarvoor zij strijden en dus leven kon, gingen de dagen treurig voorbij. Eenige weken geleden was zij voor het eerst in de wereld gegaan onder de hoede harer tante, mevrouw de baronesse, een uiterst deftige en elegante dame. Jammer maar, dat ze zoo verbazend veel overeenkomst had met die satijnen bonbonzakjes, die voor het raam van den banketbakker bengelen, van buiten mooi beschilderd met gouden lettertjes, van binnen.... leeg.
Louise werd nog stiller en afgetrokkener, zoodat ze in de kringen, waar ze zich bewoog, niet veel succes had. Op een bal toch moet men er niet treurig uitzien: vroolijk en opgeruimd moet men zijn of schijnen. Maar toen kwam de dag waarop Antoon ten Haave haar opmerkte en zij in diens oogen het welsprekend bewijs zijner genegenheid las. Zij geloofde in hem, een straal lichtte door de donkere wolken en verdreef de bitterheid uit haar hart, waar de bloemen van toewijding, zoolang verstikt en tegengehouden, weer opbloeiden - en het verschiet leek haar een zonnige morgen.
Het was al vier uur en nog was de langverwachte japon niet gebracht. Reeds tweemaal was eene boodschap gestuurd naar madame Dupoul, de Fransche modiste, die erg in trek was bij de elegante dameswereld en tweemaal was de knecht met de troostende verzekering teruggekomen, dat het kleed direct zou bezorgd worden.
Louise wachtte tot vijf uur en werd toen ongeduldig.
‘Wanneer we eens zelf naar de naaister gingen,’ stelde zij aan de gezelschapsjuffrouw voor, ‘want ik geloof dat er iets met mijn japon gebeurd is en ik wil niet langer in die onzekerheid blijven.’
Zij gingen en madame Rosa Dupoul, die niets wilde bekennen, putte zich uit in vriendelijke en onbeduidende zinnetjes. ‘Nog maar een oogenblikje geduld en het costuum zal komen. Er is zooveel werk aan en ik heb geene moeite gespaard om het zoo lief mogelijk te maken. Het zal u à ravir staan.’
Doch eensklaps werd haar diplomatieke rede afgebroken door het binnentreden van een loopmeisje, dat haar iets in het oor fluisterde, waarvan Louise de woorden ‘omgevallen kaars,’ ‘ziek kind,’ ‘japon verbrand,’ nog kon opvangen. Madame Rosa werd zoo wit als haar geverfde haardos en plotseling van stem veranderende, met eene behendigheid, die de beste tooneelspeelster haar niet verbeterd zou hebben, schreeuwde ze woedend van drift: ‘Daar hebt gij 't nu al; dat komt er van als men goed en meelijdend is. Dat koppige mensch, dat haar kind niet naar het Gasthuis wil sturen!’
Zij stormde de kamer uit, het atelier in, waar Louise haar nog te midden der verschrikte naaimeisjes hoorde gillen: ‘De japon van juffrouw Van Aeckeren is verbrand. Anna heeft er eene kaars op laten vallen. Een kleed van tweehonderd franken.’
Louise luisterde zwijgend naar dien woordenstroom en werd zelfs niet eens driftig, tot groote verbazing der Zwitsersche, die zulken heldenmoed niet begrijpen kon. Zij dacht bij zichzelf: die naaister, die mijn japon maakt, krijgt dus fr. 100, want ik betaal in het geheel fr. 400 en madame Dupoul neemt natuurlijk de helft van de winst.
En zij voelde een nieuwsgierig verlangen in zich opkomen, om te weten wie die naaister was, die - terwijl zij haar ziek kind oppaste, een dure japon liet verbranden. Zij vroeg het adres aan madame Dupoul, die het liever niet gaf en hare redenen had om het te verzwijgen; maar vierhonderd franken stonden op het spel, en terwijl ze achterdochtig naam en woonplaats opgaf, schenen de scherpe, harde oogen in de ziel van Louise te willen lezen om te weten welk lot de naaister wachtte.
Louise van Aeckeren had nog nooit van haar leven een naaisters kamertje gezien. In haar verbeelding waren alle huizen van modistes, evenals die van madame Dupoul, deftig, zelfs rijk gemeubeld, bij de eene met wat meer smaak dan bij de andere, maar altijd zag 't er even netjes en behaaglijk uit.
Wat wist zij van de ellende achter de schermen? Wist zij, dat op die prachtige kleeren, zoo zorgvuldig gedragen, dikwijls heete tranen vielen, wanneer in droeve, lange nachten nog spoedig en koortsig gewerkt werd - hoewel de oogen loodzwaar toevielen en het moede gebogen lichaam zoo dringend verlangde naar rust - om den arbeid op den bepaalden tijd af te krijgen?
Het rijtuig hield stil voor een hoog en vervallen huis in een nauw en donker straatje uit een der achterbuurten, waar zij nog nooit een voet gezet had. Op haar schellen kwam een oud vrouwtje te voorschijn met een vuile muts op, waaruit eenige grijze haren ontsnapten.
‘Zijt u juffrouw Roevel?’
‘Hierboven, derde portaal links,’ was het korte antwoord. Maar waarom kwamen die lieve dames nooit naar haar vragen; zij moest ze altijd voor iemand anders terechtwijzen en het oudje zag afgunstig de slanke gestalte na, die op de donkere trap verdween.
Louise, met de hand het vette touw langs schuivende, wilde zij niet uitglijden op de versleten treden, klom langzaam naar boven.
Op het derde portaal bleef zij een oogenblik staan om even uit te rusten en klopte toen aan de deur links. Zij hoorde een stoel verschuiven als van iemand, die haastig opstaat, en zij bevond zich tegenover een bleeke, jonge vrouw, wier vermagerde trekken, wild starende oogen en pijnlijk toegeknepen lippen van zooveel zieleleed en ellende getuigden, dat Louise sprakeloos stond en haar ontevredenheid over het gebeurde voelde verdwijnen, aangegrepen als zij was door zooveel nooit geziene smart.
Bij elk geluid op de trap was de arme opgeschrikt, want ieder oogenblik verwachtte zij madame Dupoul te zien binnentreden, wier driftige uitvallen en onverbiddelijke strengheid zij maar al te goed kende. Wellicht zou haar voor altijd verder naaiwerk ontzegd worden!
Was het wonder dat de droeve uitdrukking van haar gelaat verdween en een verlichtende zucht haar geprangde borst ontsnapte, toen zij in plaats van de gevreesde trekken der modiste, een lief, vriendelijk gelaat ontwaarde?
‘Zijt u juffrouw Roevel en heeft u een ongeluk met mijn japon gehad?’ begon Louise.
‘Die is verbrand,’ antwoordde deze, terwijl ze met moeite haar tranen bedwong, en met een stomme handbeweging wees zij de bezoekster naar het venster, waar in elkaar verfrommelde tulle en verschroeid satijn op eenige stoelen verspreid lagen en alles was, wat van de kostbare baljurk was overgebleven.
Onverschillig beschouwde Louise die verdwenen illusie, ja, had zelfs een glimlachje veil voor haar kleed, dat door een vlammende kaars tot een hoopje prachtige vodden was gemaakt.
In angstige spanning zag de naaister haar antwoord te gemoet. Ach, dat de juffrouw toch medelijden mocht hebben!
‘Moedertje, drinken,’ steunde een zwak kinderstemmetje uit het aangrenzend vertrekje en een hevige hoestbui volgde.
De moeder, alles vergetende, vloog naar het bedje. Louise stond alleen en het was alsof een geheel andere wereld zich voor haar oog ontrolde, toen zij dacht aan dat ongekende leed; aan dien moeilijken en langdurigen arbeid, waarvan de vruchten door een ongelukkig toeval in een oogwenk vernield werden; aan die nachtwaken, die de moeder luttel telde, gesteund als ze was door hare liefde; aan dat zieke kind, dat zich zoo vertrouwend in de armen zijner moeder nestelde, en niets begreep van den zwaren last, dien zij alleen torste, niets voelde van de doornen, waaraan zij alleen zich wondde. Wat was die sombere droefheid van deze kamer, geheiligd door beider smart en liefde, vergeleken bij de nietsbeduidende schittering der zalen, waar zij dien avond verschijnen zou? Hoe warm werd haar het hart bij die overpeinzingen en hoe voelde zij een nieuwe behoefte in zich opkomen, een groot verlangen om te helpen en gerust te stellen.
‘Ik kan 't best begrijpen, dat ge uw kind niet naar het Gasthuis hebt gestuurd,’ zoo verbrak Louise het stilzwijgen, terwijl zij zich bij het bedje nederzette van het kind, dat uitgeput van het hoesten, stil bewonderend tot haar opzag.
‘Nog zooeven had hij een hevigen aanval, ik wilde gauw opstaan, maar bleef in mijn haast aan het tafelkleed haken, waar een kaars op stond, die omviel en in een oogwenk was de japon aan het branden. Ik trachtte 't nog te blusschen en moest alles dus wel verknoeien. Ach God, ik zal het geld nooit bij elkaar krijgen, madame Dupoul zal mij geen werk meer willen geven,’ snikte de ongelukkige.
’Daar hoeft ge u niet ongerust over te maken, want ik zal het kleed en uw loon betalen. Hoeveel zoudt ge ontvangen?’
‘Van avond zou ik tien frank krijgen, wan: neer ik de japon afleverde.’
‘Maar,’ zeide Louise ten hoogste verwonderd, ‘ik dacht honderd frank en dat hebt ge toch wel, naar mijn inzien verdiend, want ik zie, dat ge ze heel goed kunt gebruiken. Gij moet niet denken, dat die som iets voor mij beteekent. Ik heb nooit behoefte aan geld, want ik kan altijd zooveel krijgen als ik maar wil. Neem 't dus gerust aan, want 't is de eerste keer, dat ik er werkelijk genoegen van heb. Ween toch niet zoo, uw dochtertje begint ook, wanneer ze u ziet schreien,’ en zij haalde uit haar beurs een muntbiljet te voorschijn en legde dit op tafel.
Sprakeloos van aandoening over zooveel goedheid, kuste de arme, onder dankbare tranen, de hand van Louise, die het goedwillig toeliet.
‘Gij hebt ons leven gered; ik had niets meer in huis; als wij morgen geen huur betaalden, zouden wij er uit gezet worden. Vroeger had ik altijd vast werk; maar toen trouwde ik en moest ik vroeger van het atelier dan de andere meisjes om te koken en het mijn man gezellig te maken, voordat die thuis kwam. Een jaar geleden is hij gestorven en mijn dochtertje sukkelt ook al zoo lang; zoodoende kan ik niet altijd geregeld bij madame Dupoul komen, en vroeg ik haar of ik thuis mocht naaien. Eerst wilde zij niet, naderhand stond zij het toe, maar daardoor verdien ik ook zooveel minder. En ik kon het kind niet wegsturen: het was mijn eenigste troost. Marietje, bedank de juffrouw eens....’
‘Lieve juffrouw,’ was al wat het kind zeide. Het begreep niet veel van het gebeurde, maar zag toch wel dat moeder weer lachte, evenals vroeger, en de hand van de juffrouw altijd maar vasthield.
Louise, diep geroerd, voelde haar oog vochtig worden en als schaamde zij zich die zwakheid, boog ze zich over het bedje heen en gat het bleeke kind een zoen.
Op dat uur was een heilige liefde in haar wakker geworden: de liefde tot die zwak zijn en lijden, tot de armen en behoeftigen. Zij overzag den weg, die voor haar lag, waar zij het geluk zou vinden, en hemelsche vrede, die alle begrip te boven gaat, daalde neer in haar gemoed, dat met onbestemd verlangen gezocht had naar iets edelers, iets hoogers.
Tot groote voldoening van hare benijdsters, verscheen Louise van Aeckeren dien avond in een eenvoudige japon van witte tulle, die zij meer dan eens had aangehad. Zij lette niet op de lachjes en spottende complimentjes, die haar werden toegevoegd: vervuld als ze was met andere, meer ernstige gedachten. Het dansen walgde haar, en door niemand opgemerkt verdween zij uit de balzaal om een oogenblik uit te rusten in de serre. Achter een breeden waaierpalm verborgen, sloot zij de oogen.
Daar trof een welbekende stem haar oor, het was die van Antoon ten Haave en van nog een heer. Ze zochten haar zeker.
‘Ik kan ze niet vinden,’ hoorde zij Antoon zeggen; ‘nu, zooveel kan 't mij niet schelen, want ik vind haar van avond erg stil en afgetrokken. Maar voor 't fatsoen moet gij toch het meest met uwe aanstaande dansen.’
‘Ja, dat is waar,’ antwoordde de andere stem, ‘ik kan eigenlijk niet goed begrijpen, wat gij in dat meisje vindt; maar ge moet niet vergeten, dat ze u eenige tonnetjes meebrengt.’