VI.
De nacht was reeds heel wat gevorderd.
Hassels lag in zijne bedstee, maar had nog geen oog dichtgedaan. Hij had liggen woelen, trachten te slapen, maar er gingen zulke akelige gedachten door zijn hoofd, en 't was hem zoo vreemd te moede, dat de slaap geweken was.
En toch, nu had hij gerust moeten slapen, nu had hij tevreden moeten zijn. Zou dezen nacht zijne vurigste begeerte niet verwezenlijkt worden?... Zou het Valkenhof niet tot den grond toe afbranden?
Ha! ha! wat zou hij 's anderendaags met het ongeluk van dien lompen boerenkinkel lachen!... Kon Geert maar mee verbranden, dan ware er voorgoed een doorn uit Hassels' oog.
Ha! ha! die rijke boer zou dus morgen geen dak meer hebben om onder te rusten.
En hij was toch slim geweest, Hassels, ja, dat was hij! De oogst was bij Van Hove binnen. De schuren waren vol koren; en alles, alles zou verbrand, vernield worden... alles!...
Ha! ha! welk heerlijk vuur zou het zijn!... Hassels wilde dat hij het zag!...
Ha, ha, ha, ha!...
‘Wie lacht daar?’... dacht hij eensklaps en luisterde.
Maar hij hoorde niets. Wellicht had hij zelve luidop gelachen. Maar stil!... hij moest zich bedaard houden en zijne vreugde bedwingen, want anders...
Maar!.. indien het ooit eens uitkwam?... Och, kom, dat zou niet!... de les was den oude goed voorgespeld en niet eens wist hij voor wien hij ‘werkte’.
En toch!... die oude bedelaar moest eens berouw hebben en alles aan den dag brengen; al spoedig zou men weten wie er achter zat!... 't moest eens uitkomen! wat dan?...
Maar dat zou immers niet?... hoe kon hij zich met zulke vreemde gedachten folteren!
Kom, kom! liever getracht te slapen.
Maar de slaap kwam niet en de gedachte aan eens mogelijk verraad bleef Hassels bij.
En immer lag hij in zijne bedstee te woelen; dan stond hij weer op, ontstak de kaars, maar doofde ze ook weer dadelijk uit; men mocht niet bemerken, dat hij niet sliep!... dan ging hij weer naar het venster kijken om te zien of zich in de richting van 't Valkenhof nog geen klaarte opdeed.
Nog niets....
En van lieverlede kwam er een gedachte in hem op; een vreeselijke gedachte, die hij eerst poogde af te weren, maar die toch eindelijk doordrong en zijnen geest heel en al vervulde.
Zij ankerde zich, liet niet meer los en kwelde Hassels zonder ophouden.
En waarom zou hij niet?... misschien hing er alles van af?... men kon toch nooit weten wat die oude daar verrichtte.
En dan, 't was pikdonker buiten, wie zou hem zien? ..
't Valke hof lag slechts een half uur van daar... misschien kwam hij nog op tijd om zich te verzekeren dat de oude... niet weg kon!...
Ja, dat moest!
In een oogwenk was Hassels bereid. Hij had een dikken mantel omgeslagen en voorzichtig deed hij den grendel der deur los, ontsloot deze en stond buiten. Maar niet zoo voorzichtig had hij kunnen handelen of de deur had gekrast.
Maria, die in de kamer daarnevens sliep, schoot wakker.
‘Vader,’ riep ze, ‘zijt gij het!’
‘Drommels,’ bromde Hassels binnensmonds, ‘de duivel is er mee gemoeid!’
Maar hij gaf Maria geen antwoord. Zij mocht niet vermoeden dat hij daar was.
‘Vader!’ klonk het nogmaals in Maria's kamer, ‘vader!’...
Hassels kreeg aanvechtingen om terug te keeren, maar toch bleef hij.
Maria was opgestaan en had licht ontstoken. Zij trad haars vader kamer binnen en riep nogmaals:
‘Vader, waar zijt ge?...’
Thans moest hij wel antwoorden.
‘Hier ben ik, ik heb vergeten den koestal te sluiten.
‘Ha, Goddank,’ sprak Maria binnen in de kamer, ‘ik dacht dat het dieven waren.’
‘Dieven, dieven, ga liever slapen, kind!’
‘Goeden nacht, vader!’
‘Goeden nacht.’
Hij wachtte nog een oogenblik totdat hij verzekerd was dat Maria terug in haar bed lag. Dan zette hij het op een loopen en sloeg een b[i]nnenweg in langs het veld.
't Was een stille nacht, zonder sterren met een zwarten, ondoordringbaren hemel.
Eensklaps bleef Hassels staan.
Had hij daar geen schreeuw gehoord in de verte?
Neen... 't was niets, hij zou wellicht nog op tijd komen.
En wederom hernam hij zijn loopen, ditmaal het veld over.
Nu hoorde hij toch iets... hij bleef stilstaan... het was 't blaffen dat hij hoorde... een hond naderde.
Snel schoot Hassels achter eenen struik weg, maar de hond kwam op hem af; 't was Spits, de wachthond van 't Valkenhof.
‘Koest! donder en bliksem! weergaasche hond.’
Maar de hond blafte voort.
Toen viel er een doffe slag, iets als een ratel ontsteeg de keel van den hond, en op den grond lag het lichaam roerloos, dood.
Zou de hond alleen geweest zijn, of was er misschien verraad?
Hassels wachtte een oogenblik.
Wellicht was Spits losgebroken en had iemand hooren naderen; nog een geluk dat hij hem hier aangetroffen had.
Hassels luisterde, er kwam niemand.
Nu kon hij weer voort.
Maar zachtjes thans; hij was het Valkenhof nabij.
Daar lag de groote, prachtige hoeve, te midden der oude reuzenboomen.
Zij scheen een zwarte rots in den nacht.
‘Ha, ha, ha!’ dacht Hassels, ‘we komen nog op tijd!
En zacht, tred voor tred, sluipende en kruipende als een hyena, ging Hassels op handen en voeten voort. Hier was de schuur, daar lag de oude bedelaar, dat wist hij; het was daar dat men dergelijke lieden gemeenlijk te slapen lei.
Daar moest hij zijn.
Hij kroop tot aan de deur;... ze was dicht, maar de buitengrendel was niet gesloten. Zachtjes hief hij zich op; eerst op de knieën, loerende van ter zijde of hij niet bespied werd, en met angstig hartgeklop; dan kroop hij meer en meer overeind totdat hij den grendel vatten kon; zonder eenig geluid, zonder het minste geknars, deed hij hem in de diepe holte van den grendelsteen schuiven.
‘Nu mag het branden!’ dacht Hassels en hij ijlde weer het veld in.
Hij liep, sneller dan toen hij gekomen was.
Eensklaps struikelde hij en viel. Hij was over het lijk van Spits gevallen.
‘Verd...’
Maar wederom opgestaan!... wederom geloopen en toen hij langs achter ditmaal in zijne kamer was geslopen, zag hij hoe ginds in de verte, in de richting van het Valkenhof de lucht zich met een roode tint begon te verven.
En er klonk iets valsch, iets als de lach van een duivel, in het hart van Hassels.
Toen de oude bedelaar dacht, dat de tijd gunstig was om de hem opgelegde taak te vervullen, was hij opgestaan.
Zijn eerste werk was geweest om zich te overtuigen dat de deur open was en derhalve de vlucht gemakkelijk.
Dan was hij eens rond gaan tasten om te voelen waar het vuur het best en het zekerst vatten zou.
En daar de schuur tamelijk groot was, had hij daarvoor eenige minuten noodig gehad.
Hier, tegen den hoogen stapel, scheen 't hem het best.
Dan ontstak hij een zwavelstokje, nam een bussel stroo, die dadelijk vuur vatte en hield hem tegen den stapel.
Ha! de vlam lekte heerlijk de halmen, ze krulden en vatten vuur.
En thans weg!...
Maar wat is dat!... die deur was toch open!
Uit al zijne krachten trok hij, maar toegeven deed ze niet.
Het oude manneke vloekte als een ketter. Wat was dit nu? Nog geen tien minuten geleden was die deur open!...
Het vuur had zich reeds uitgezet, het begon warm te worden in de schuur.
‘Ik wil toch, bij alle duivels, niet levend verbranden,’ brulde de bedelaar.
Hij greep een hark, stampte er mee op de deur, maar te vergeefs.
Het vuur kwam nader, het stond reeds boven het hoofd van den oude.
(Wordt vervolgd.)