De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit bewogen dagen.
| |
[pagina 20]
| |
een gezonde lachbui, naar de schilderij van a seifert.
(Photographie-Verlag von Franz Hanfstaengl, München.) | |
[pagina 21]
| |
luik - Gezicht op het Schouwburgplein.
mijn moeder en ik deelden zijn gevangenschap, tot een gelukkige keer in de omwenteling ons bevrijdde...’ Het meisje schrok van de uitwerking, door hare woorden op den forschen man gemaakt. Hij zag haar aan met oogen, die haar door de ziel schenen te boren; zijn lippen trilden en zij voelde hoe zijn arm, waarop zij steunde, sidderde. ‘Hoe heette uw vader?’ vroeg hij kortaf, met gesmoorde stem, terwijl hij haar heftig bij den pols greep. Elise deinsde ontzet achteruit: had zij ten onrechte vertrouwen gesteld in dien man, die haar uit het gedrang had verlost om haar misschien met misdadige bedoelingen naar deze afgelegen plek te lokken? Wie was hij, dat ze hem zoo bereidwillig had gevolgd? Ze had hem maar een enkelen keer ter loops gezien. Toen had zijn rechtschapen gezicht haar vertrouwen ingeboezemd. Maar op dit oogenblik herkende zij hem niet meer. Zijne oogen fonkelden zoo onheilspellend in de duisternis; zijn hand omklemde als een schroef haren pols; zijn borst hijgde; en nog onder den invloed van den straks doorstanen schrik, meende hare ontstelde verbeelding in hem een booswicht te zien, die het op haar leven gemunt had. Allerlei onbestemde gruwelbeelden uit de revolutie, waarvan ze hare moeder zoo vaak had hooren verhalen, rezen voor haren geest op. Het geraas en getier der menigte van straks suisde nog in haar oor. De angst beklemde haar hart en deed het bloed in hare aderen stilstaan. Met half geopenden sprakeloozen mond staarde ze den schrikkelijken man aan.
luik. - Gezicht op de avenue Rogier.
‘Spreek gerust op, mijn kind,’ klonk het bijna smeekend uit zijn mond, ‘vrees niet dat ik u leed zal doen... Vergeef mij mijne ontroering... uwe stem, uw oogen, uw leeftijd wekken vermoedens bij mij op... Ik ook was een veroordeelde van de revolutionnaire rechtbank, ik ook liet vrouw en kind achter in den kerker, | |
[pagina 22]
| |
in de handen van het bloedgierig gepeupel.... Spreek op: was uw vader, dien gij voor dood beweent, niet baron de Haulterive?’ ‘Ja,’ hervatte Elise, maar half gerustgesteld. De zonderlinge man waggelde een oogenblik als een beschonkene, dan streek hij zich met de hand over het voorhoofd en steunde een wijle tegen den muur. ‘O God,’ stamelde hij. ‘Dank, dank voor dit onverhoopt geluk. Mijn Elise leeft... ze staat voor mij... kom aan mijn hart, kind, dat ik u omhels... Hoe is het mogelijk, dat ik u niet vroeger herkend heb... Maar ik durfde niet hopen... Telkens, telkens werd mij het vermoeden bevestigd, dat mijne vrouw en kind onder beulshanden waren omgekomen. Geen van de landgenooten, die ik sinds ontmoette, die mij zeggen konden wat er van de barones de Haulterive en haar dochtertje geworden was: ze waren stellig als zooveel anderen omgebracht... Spreek dan toch kind,... ik ben uw vader...’ Nog aarzelde Elise. De schrik van straks, die haar nog door de leden reed, het onverwachte der ontmoeting, de heftige gebaren van den vreemden man, dat alles deed haar besluiteloos staan. ‘Gij gelooft mij niet,’ ging hij voort, bijna schreiend van aandoening, ‘ziehier het bewijs dat ik waarheid spreek,’ en met een woesten ruk haalde hij een medaillon uit zijne borst te voorschijn, dat hij haar met sidderende hand onder het licht der lantaren voorhield. Het was een miniatuurportret, in goud gevat, inderdaad de beeltenis van hare moeder op jeugdigen leeftijd, in de zwierige kleedij uit den tijd van Marie Antoinette. Onwillekeurig drukte zij een kus op de beminde beeltenis en liet zich nu aan de borst zinken van den man, in wien zij niet langer haren vader miskennen kon. Hartstochtelijk drukte hij zijn kind aan het hart en zijn heete tranen vielen brandend op haar gelaat. Ook Elise schreide van overstelpende vreugde bij de gedachte aan de jubelende blijdschap, die het hart van hare moeder vervullen zou, als zij dit heuglijk weerzien zou vernemen. ‘O vader,’ lispelde zij eindelijk, zich uit zijn omhelzing loswikkelend, ‘als gij wist hoe moeder om u treurt! Zij houdt u voor dood, maar gestadig leeft gij in haar gedachten. Dag aan dag sprak zij van u en nòg krijg ik geen brief van haar, zonder dat gij er in genoemd wordt... Honderdmaal heeft ze mij verhaald, hoe ze u de noodlottige deur zag doorgaan, van waarachter niemand meer terugkeerde; hoe zij u had willen volgen in den dood...’ ‘Ik werd niet gedood; nauwelijks was ik achter die deur of ik werd gegrepen en meegesleurd door een kerel, in wien ik een voormalig bediende herkende. Ik had den jongen man niets dan goeds bewezen en ergerde mij over zijn ondankbaarheid, toen mij bleek dat hij mij redden wilde. Hij schreeuwde dat hij mij voor zich begeerde, daar hij met mij een oude schuld te vereffenen had en stiet mij weer in een donker hok, dat hij met veel geraas achter mij sloot; maar in den nacht kwam hij terug om mij te verlossen. Vlucht, zei hij, mevrouw de barones en haar kind zijn gedood; hier zijn kleeren en reisgeld: haast u, voor het dag wordt. Meer dood dan levend, volgde ik werktuiglijk zijne aanwijzingen, en zoo ontkwam ik... Maar volg mij naar huis, dat ik u al mijn omzwervingen verhaal. O het is een lange geschiedenis, maar die in twee woorden kan samengevat worden: jammer en ellende. Dikwijls had ik mij afgevraagd, waartoe ik nog leefde, daar toch niets van wat het leven mij waarde gaf, mij was overgebleven. Maar God heeft mij kracht gegeven om de smart te weerstaan, en nu maakt Hij alles goed door dit onvergetelijk oogenblik. Kom mee, Elise, ook van u moet ik nog veel hooren, dat ik vurig verlang te vernemen.’ En met versnelde schreden, onder honderd ongeduldige vragen en ongeordende meedeelingen uit zijne herinneringen, geleidde hij haar naar zijne woning, ontstak een kaars en zette haar wat te eten en te drinken voor, dat zij echter ternauwernood aanroerde; zoo vol was zij van vreugde en aandoening, dat zij geen bete door de keel kon krijgen. Tot laat in den nacht zaten vader en dochter in het afgelegen vertrek, dat hij bewoonde boven het koetshuis aan het achtereinde van den tuin. Alles in den omtrek was stil en rustig: de volksoploop was zeker vroeg in den avond verstrooid, en de koetsier had dus het verdwaalde meisje nog in tijds thuis kunnen brengen, als de vader het over zich had kunnen verkrijgen, al zoo spoedig te scheiden van zijne pas weergevonden dochter. Zij hadden elkaar zóóveel te verhalen! Maar ten laatste begreep hij toch dat het overspannen kind rust noodig had. Hij stond haar voor dien nacht zijn bed af, en lang nog nadat zij was ingesluimerd, beschouwde hij in stille vervoering de afgematte, maar jeugdig bevallige trekken, die hem een ander even dierbaar gelaat in het geheugen terugriepen. Toen Elise des morgens ontwaakte, zat de gelukkige vader reeds weer aan haar bed en bereidde haar een verkwikkend ontbijt. Uitgerust en tot kalmte gekomen, konden beiden thans bedaard beraadslagen over hetgeen hun te doen stond. Het liefst van al waren ze beiden onmiddellijk naar Frankrijk teruggekeerd, al hadden zij de verre reis te voet moeten afleggen en hun brood onderweg bedelen. Maar de lange ervaring van lijden en ontbering had den eens zoo krachtigen, voortvarenden man geleerd zijn verlangens te bedwingen en geduld te oefenen. Hij had gedurende den nacht al een plan bedacht. Voorloopig zou Elise zich enkel bepalen met hare moeder, in voorzichtige bewoordingen, het wedervinden van den doodgewaanden vader te melden. Later zou hij zelf een brief van zijn hand bij den haren insluiten. En ondertusschen zou men alles laten gelijk het was. De koetsier zou Elise in het huis terugbrengen, waar door den oploop haar wegblijven licht te verklaren viel, en zelf zou hij zijn gewonen arbeid voortzetten, zonder dat een van beiden iets omtrent hun verhouding zouden laten ontsnappen. Dat zou maar opspraak geven, die het verstandiger was te vermijden. En zoodra Elise en hij samen genoeg bespaard hadden om de reis naar Frankrijk te ondernemen, zouden zij den vurig verbeiden terugtocht aanvaarden...
De revolutie had in Frankrijk uitgewoed. Weer zetelde een Lodewijk op den troon en verzamelde rondom zich de telgen der edele geslachten, die met en voor den ongelukkigen Lodewijk XVI geleden en gestreden hadden. Ook baron de Haulterive werd weer aan het hof geroepen en met het toezicht op de koninklijke stallen belast. De gunst des konings, fortuin en aanzien, maar bovenal hun gelukkig samenzijn deden het zwaar beproefde en wreed gescheiden, maar zoo heuglijk hereenigde gezin alle geleden smart en ontbering vergeten. Maar menigmaal als de koninklijke stalmeester in schitterende equipage met vrouw en dochter naar het hof reed, bracht hij uit de bewogen dagen, die zij achter den rug hadden, den Zondagmorgen in herinnering, waarop hij, zonder het te weten, in een ouderwetsche Amsterdamsche staatsieslee zijne dochter kerkwaarts gereden had. |
|