IV.
Eerst besefte Geert niet ten volle waar hij heen liep. Zijn gedachten woelden dooreen, het was een geharrewar in zijn hoofd en een kloppen in zijn slaapaderen, dat hij meende zinneloos te zullen worden.
Van al het gebeurde kwam hem slechts één zaak duidelijk vóór: Maria's vader had hem uit zijn huis geschopt, als een vuigen booswicht.
O! dat was wreed, dat was folterend! 't ging Geert door merg en been!
Altoos voorwaarts liep hij, zonder te zien waar hij heenging, over de groote velden, zonder andere gedachten dan die ééne, die hem daar binnen als een donderend rumoer, al het afschuwelijke, al het hoonende van Hassels' schop toebrulde.
Zoo doolde hij raaskallend rond, lang, zeer lang, tot dat de dag ver gevorderd was.
De frissche avondwind die opsteeg bracht ietwat kalmte in zijn geteisterden geest.
Van lieverlede begon hij te beseffen waar hij zich bevond, maar kon zich niet voorstellen hoe hij daar gekomen was.
Dan begon hij langzaam alles te herdenken wat dien morgen gebeurde. Hoe meer hij nadacht, hoe minder hij kon begrijpen waar de oorzaak lag van Hassels' schandelijke handelwijze.
En het beeld van zijn aangebeden Maria rees voor hem op, zooals hij haar voor 't laatst aanschouwd had, toen Hassels hem de deur uitwierp. Zij hing huilende aan de knieën haars vaders en werd door dezen langs den grond gesleurd.
‘Arme! arme Maria!’ zuchtte hij en begon overvloedig te weenen.
Die tranen deden hem goed, zij verkwikten hem, zij brachten verlichting in zijn hart en 't scheen als had die uiterlijke uitbarsting van zijn wee het verbroken evenwicht in zijne zinnen hersteld.
En toch, hij voelde dat er daar binnen iets gescheurd was, dat gescheurd bleef, dat er een stuk van zijn hart ginder was gebleven bij dat meisje, thans zoo alleen, zoo moedeloos, zoo lijdend, aan dien woestaard, aan dien ontaarden vader overgelaten!....
Had hij haar niet geslagen?....
Maar, Goddank! hij herinnerde zich dat die slag voor hem en niet voor haar bestemd was en hij drong zichzelf de hoop op, dat die vader, hoe slecht ook, toch de hand niet aan zijn kind zou durven slaan.
Langzamerhand werd het avond, Geert was nu heel en al weer tot volle bewustzijn gekomen. Hij vatte zijn moed met wilskracht samen en stond op om naar huis te gaan.... naar moeder!....
Naar moeder!.... als een kind dat bij haar toevlucht zoekt, en troost bij de altijd minnende die ons opbeurt, en onze tranen wegzoent!
Arme moeder! wat zou haar die smart ook diep folteren, wanneer ze vernemen zou wat er gebeurd was. 's Morgens had ze haar Geert zoo blijmoedig aangesproken vóór hij heen was gegaan. Ze had hem, als vroeger, toen hij nog een kleine jongen was, van hare liefde tot hem en van hare dankbaarheid tot God gesproken, die haar een zoon als Geert geschonken had. Zij had haar oude gerimpelde hand op zijn hoofd gelegd en hem gezeid: ‘God zegene en beware u, mijn kind!’ En er lag iets zoo blij, iets zoo vol diepe ontroering in hare stem, toen ze die zegenende woorden, op dien plechtigen oogenblik over zijn hoofd had uitgesproken; er blonk een zoo diepe en innige vreugde uit haar glinsterende oogen!....
En nu!.... wat zou ze nu gevoelen, die moeder?.....
Zou Geert haar alles vertellen? Zou hij haar ook zeggen al het schandelijke dat hij moest onderstaan?....
Hij twijfelde, hij beefde voor die bekentenis;.... zou het niet een te groot leed, een te zware beproeving voor haar zijn?....
En toch, ze moet het weten, ze moet het weten!
Hoe konden zij anders elkander troosten?.... En was het de troost, de wederzijdsche troost niet, die nog alleen bij machte was balsem te leggen op de wonde?
‘In Gods naam dan!’ besloot Geert en hij richtte zijne stappen naar het Valkenhof.
Moeder Van Hove had den heelen morgen, met hoop in het hart, zitten bidden voor het slagen van Geerts poging. Doch toen de middag gekomen was en Geert immer wegbleef bekroop haar een onbepaald gevoel van angst.
‘Hij zal er ten eten gebleven zijn,’ trachtte zij zich in te beelden.
Maar dan dacht zij weer na dat Geert haar toch iets zou hebben laten weten.
En er kwam niets.
Elk uur dat voorbij ging, bracht meer kommer en achterdenken in het hart der vrouw. Tegen den avond was de angst tot het voorgevoel van een naderend onheil gestegen en nu was het niet meer met hoop, maar met droefheid dat zij God voor haren zoon bad.
Waar hij toch blijven zou?....
Reeds twee knechts had zij in de richting van Hassels' hoeve uitgezonden. De een had een bedelares ontmoet, die hem zeide, dat Geert reeds in den morgen de hoeve verlaten had. Ook had zij den knecht meegedeeld wat aan de deur gebeurde, maar deze had die bijzonderheid aan de vrouw niet durven meedeelen.
Toen was ze zelve op den weg gaan staan en had geroepen:
‘Geert!... Geert!...’
En nu ontwaarde zij ginder, in de reeds halve duisternis, haren jongen met hangend hoofd en loome schreden.
Zij vloog naar hem toe en toen ze voor hem stond, en op dat bleeke aangezicht van haren zoon tuurde, die heden zoo eindeloos veel geleden had, borst zij in tranen los, greep Geerts handen en snikte:
‘Jongen, mijn arme jongen! ze hebben u niet gewild!...’
Geert durfde de droefheid zijner moeder niet aanschouwen, maar toen ze samen zwijgend naar huis waren gegaan en hij zich in den zetel van zijn vader, aan den haard had laten vallen, schoot ook weer zijn gemoed vol.
Toen kwam het er uit, het woord dat de verklaring van die groote neerslachtigheid in zich droeg:
‘Hij heeft mij uit zijn huis gesmeten, moeder, mij... buiten... geschopt!...’
‘U buiten geschopt... God!...’
Maar nauwelijks was die kreet haar ontsnapt, of zij begreep dat het hare taak was hier te troosten en te lenigen.
‘Heb moed, mijn kind! Hebben ze u iets misdaan, vergeef het hun; de Joden hebben den onschuldigen Jesus gekruist, en die was God, maar die God heeft tot Zijnen Vader om vergiffenis voor Zijne moordenaars gebeden.’