De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit bewogen dagen.
| |
[pagina 12]
| |
de verrijzenis des heeren, muurschildering van signol.
in de kerk St. Sulpice te Parijs. | |
[pagina 13]
| |
uit bewogen dagen. - Op het hooren van mijn stem scheen hij wel tien jaar jonger geworden.
| |
[pagina 14]
| |
Welk een verschil en dat in zoo korten tijd! Denk intusschen niet, mama, dat ik mij in de verandering niet schikken kan. Ik ben van morgen óók naar de kerk geweest, en heb er hartelijk voor u gebeden, zooals gij stellig ook voor mij gedaan hebt. Ik had niet gedacht, dat het vervullen van mijn godsdienstplichten mij hier, in dit protestantsche land, zoo gemakkelijk zou worden gemaakt; maar wij maken ons in Frankrijk een heel verkeerd denkbeeld van Holland. Er zijn hier in Amsterdam zeer veel katholieken en zij hebben er verschillende kerkjes of eigenlijk kapelletjes, die van buiten het voorkomen van gewone huizen hebben, maar er van binnen allerliefst uitzien. Er is hier zelfs een Fransche kerk, waar nu en dan in het Fransch gepreekt wordt, en waar ik op den duur wel kennissen zal opdoen. Mevrouw had mij daar zelf gisteravond opmerkzaam op gemaakt en mij beloofd, er mij naar toe te zullen laten brengen. Hier in huis is men zeer kerksch moet ge weten, en dat terwijl mijnheer zich als een republikeinsch philosoot voordoet, die over Voltaire en de rechten van den mensch redeneert als een eerste revolutionnair. Hier in Holland vat men de revolutie blijkbaar heel platonisch op. Men redekavelt er heel druk over met een lange pijp in den mond; maar in het leven is alles nog ancien régime. Heel anders, dan ik mij had voorgesteld in een land, waar al sedert een paar eeuwen de republiek is ingevoerd. De patricische families spreiden hier een weelde ten toon als de markiezen en baronnen bij ons onder Marie Antoinette. Ge moest onze mevrouw en hare dochters eens zien, als ze gekleed zijn om 's Zondags naar de kerk te gaan. Het lijken prinsessen in haar breede japonnen met laag uitgesneden halzen en kanten mouwen, en toch is mijnheer een der steunpilaren van de Bataafsche republiek. Mij, zoudt gij niet meer herkennen in mijn opgedofte japon van weerschijnende zeegroene zij, met rose strooken, die een Hollandsche modiste op last van mevrouw voor mij gemaakt heeft. Ons huis is een klein paleis met marmeren gangen, kostbare schilderijen, een schat van Japansch en Chineesch porselein en meubels van het zwierigst rococo. Ik kan niet zeggen dat ik het smaakvol vind, maar rijk is het zeker. En zulke huizen vindt men hier bij dozijnen langs de grachten, waar de hooge gevels met hun beeldwerk en krullen zich statig in het stille water spiegelen. Als de zon langs die grillig afwisselende gevels speelt en over het frissche geboomte, dat er vooral helder tegen afsteekt, dan levert dat een gezicht zoo schilderachtig als men zich te Parijs niet droomen kan; soms verbeeld ik mij in eene tooverstad te zijn. Maar ik spring al weer van den hak op den tak, mama. Ik verbeeld me dat ik in ons salon met u zit te keuvelen, en ik wilde u mijn ontmoeting van heden morgen vertellen. Mevrouw had mij dan beloofd, mij naar de katholieke kerk te zullen laten brengen. Tegen het bepaalde uur verscheen er een sleepkoets voor de deur, verguld, beschilderd en met snijwerk versierd als de gala-koetsen, waarmee, zooals gij me zoo dikwijls verteld hebt, de prinsessen naar de recepties van Marie Antoinette reden. Ik wist niet wat ik zag en meende te droomen. Mie-Koosje, de oudste dochter, vergezelde mij de hooge stoep af en geleidde mij naar de pronkslee. Om de waarheid te zeggen was die staatsiekoets niet voor mij voor den dag gehaald; de familie zelf moest er straks gebruik van maken om er mee ter kerk te rijden. Mijnheer is, moet gij weten, behalve representant van het Bataafsche volk en lid van de magistratuur der stad, ook een soort kerkvoogd en acht het aan zijne waardigheid verplicht, daar 's Zondags in vol ornaat te verschijnen. Terwijl ik nu plechtig in de deftige sleepkoets plaats nam en terloops eens naar de voorbijgaande kerkgangers en Zondagswandelaars keek, viel het mij op dat het portierraampje nog open stond. Ik wenkte den koetsier, die de zweep al ter hand genomen hadt, en verzocht hem het even te sluiten, vóór we afreden. Maar nu wilde ik dat gij het gezicht van den waardigen man in livrei gezien had, toen hij me hoorde Fransch spreken. Er kwam een glans van blijde verrassing over zijn gezicht, dat mij eerst een beetje droomerig geleken had. Zijn wit gepoederde pruik en gladgeschoren gezicht beletten mij zijn leeftijd te gissen, maar op het hooren van mijn stem scheen hij wel tien jaar jonger geworden. Dadelijk kwam hij met glinsterende oogen op mij toe, voldeed met een vriendelijk knikje aan mijn verzoek, maar vroeg eerst met het accent van een geboren Franschman: ‘Mademoiselle est Française?’Ga naar voetnoot1) Ik knikte van ja en met trots hernam hij: ‘Nous voilà, donc compatriotes! Moi, je suis Français.’Ga naar voetnoot2) Gij weet niet, mama, hoe dat in het hart grijpt, zoo ver van huis een landsman te ontmoeten. Ik had op dat oogenblik een gevoel of ik dien man, dien ik voor het eerst van mijn leven zag, wel om den hals had willen vallen. Er was trouwens in zijn gelaat iets, dat ik niet beschrijven kan, maar dat mij onweerstaanbaar trok. Maar juffer Mie-Koosje keek al van de hooge stoep verwonderd en ongeduldig, waarom de man nog talmde met wegrijden. Zij ergerde zich misschien over zijn familiariteit of vond wellicht dat ik te zeer tot hem afdaalde, want in dit republikeinsche land staat men sterk op het onderscheid van stand. Hij klapte dus met de zweep en de slee zette zich in beweging. Weldra waren we aan de kerk, van buiten een heel gewoon huis, van binnen een ingewikkeld samenstel van galerijen, tribunes en kamertjes, vanwaar men het gezicht had op een altaartje in Italiaanschen stijl, met een goud altaarstuk tusschen een paar getorste kolommen en daaronder een tabernakel van schildpad met een groot zilveren kruis er op. Ik heb nooit iets zoo eigenaardig huiselijks gezien, maar nooit ook heb ik zooveel ingetogenheid en godsvrucht aanschouwd als in deze verborgen bidplaats, midden in een protestantsche stad. Ik werd er door gesticht en bad vuriger dan ooit, waar ik ook wel reden toe had: als men zoo alleen en zoo ver van huis is, voelt men eerst recht de behoefte aan den Vader in den hemel, die over al zijn kinderen waakt, waar ter wereld zij ook mogen rondzwerven. Intusschen kon ik niet nalaten nu en dan eens om mij heen te zien, en daar merkte ik, achter in een hoekje naast een pilaster geknield, den koetsier, in aandachtig gebed verdiept, maar onmiddellijk, als door mijn blik getrokken, wendde hij het oog naar mij; en telkens, wanneer ik later weer eens dien kant uitkeek, zag ik hem òf vurig biddend òf mij beglurend. Waarschijnlijk dacht hij ook aan dierbare betrekkingen in het geliefde Frankrijk en deed het hem goed, door den aanblik van een landgenoote aan hen herinnerd te worden. Wie weet wat hem hier heen gedreven heeft? 't Is niet onmogelijk, dat zich onder die livrei van koetsier een dier vele edele Franschen verbergt, door de revolutie buiten hun vaderland gebannen. Ik verlang vurig eens nader met den man kennis te maken; hij ziet er heel niet naar uit, dat hij zijn tegenwoordig beroep van jongs af zou uitgeoefend hebben. Op den terugweg van de kerk naar huis had ik geen gelegenheid, meer dan een enkel woord met hem te wisselen, daar hij tijdig met de slee terug moest zijn om mijnheer en mevrouw af te halen. Maar ik hoop hem nog wel eens te ontmoeten en dan moet hij mij zijn geschiedenis eens verhalen, die zeker heel belangwekkend zal zijn. En nu, mama, moet ik eindigen. Dit naschrift is alweer een brief op zich zelf geworden. Maar, zooals gij zegt, kan ik u nooit genoeg van mijn wedervaren vertellen. Schrijf ook u mij met de eerste post een uitvoerigen brief: 't is de eenige manier, waarop wij als van ouds vertrouwelijk met elkander kunnen praten, en in deze tijden van beroering zijn we niet zeker, dat de posten altijd zoo geregeld zullen gaan als tot dusver. Adieu, mama. Denk veel aan uw innig liefhebbende
Elise.’ Het meisje boog zich over het papier en drukte een hartelijken kus op het blad, dat zij wist dat ook door hare moeder met vuur aan de lippen zou worden gebracht. Daarop barstte zij, van overspanning, in tranen uit. Inderdaad was hare stemming niet zoo zorgeloos, als men uit den opgewekten toon van haar naschrift zou opgemaakt hebben. Het goede kind had zich geweld aangedaan, om in haren brief opgeruimd en vroolijk te schijnen, opdat hare moeder, wier angstige bezorgdheid zij kende, zich niet mocht verontrusten. Zeker had zij over haar nieuwe omgeving niet te klagen; integendeel had zij alle reden over de behandeling, die zij in de deftige Amsterdamsche familie vond, tevreden en dankbaar te zijn. Maar zij was toch altijd onder vreemden, en dat voor een jong meisje, dat van kindsbeen af met niemand had omgegaan dan hare moeder. Neen, zij kon de dierbare vrouw niet zoo licht vergeten en zich niet zoo gemakkelijk aan het gemis van haar bijzijn wennen, als zij het in hare brieven wel deed voorkomen. Menigmaal had zij in hare mooie slaapkamer heele nachten wakker gelegen en bitter geschreid van heimwee naar het holle, oude huis, waar zij aan de zijde van haar moeder in eenzamen arbeid, door vertrouwelijke gesprekken, door studie en lectuur afgewisseld, de jaren van hare jeugd gesleten had. Zoover hare herinneringen teruggingen, kon zij zich niets anders voorstellen dan dat verlaten huis met de kille kamers en daarin haar moeder, zorgend, werkend, soms schreiend, maar toch altijd bereid haar liefdevol aan het hart te drukken, als haar iets kwelde... En hier moest ze den ganschen dag, te midden van menschen, die haar volkomen vreemd waren, een opgeruimd gelaat toonen, alle vormen in acht nemen, waken over hare woorden, steeds in het oog houden, dat zij een loontrekkende was en dat zij, door behoorlijke diensten de haar toegekende bezoldiging behoorde te verdienen en zich de gunst van haar meesters waardig maken. Hiertegen nu kwam de ingeboren fierheid der Haulterives menigmaal in opstand, en zij moest al hare zelfbeheersching, al hare wilskracht te hulp roepen, als de kinderen of de dienstbaren haar nu en dan hare ondergeschiktheid deden voelen en zij geneigd was, hen uit de hoogte van hare minachting te antwoorden. Hoeveel moeite zij zich ook gaf om zich beminnelijk te maken, de dienstboden konden het de ‘Fransche mammesel’ niet vergeven, dat ze door mijnheer en mevrouw met zooveel onderscheiding behandeld werd. En de kinderen vonden het op den duur onuitstaanbaar, steeds hare terechtwijzingen te moeten aanhooren over hunne radbraking der taal van Racine. Zoo beleefde het in den nood geharde, maar toch verwende en vertroetelde kind soms treurige dagen in dit patricische huis, waar het haar aan niets ontbrak, maar waar zij het ééne miste, waarop haar hart altijd geteerd had: liefde. Na den ganschen dag met de kinderen gelezen, gestudeerd, gewandeld, geborduurd, kortom hen op alle manieren beziggehouden te hebben, haalde zij in de eenzaamheid van hare slaapkamer hare schade in door haar hart uit te storten op het papier in uitvoerige verhalen en warme ontboezemingen van kinderlijke liefde of door de brieven van hare moeder te lezen en te herlezen en uit de vermaningen, troostwoorden en bezorgde vragen der teerminnende vrouw nieuwe kracht te putten om te volharden in het pijnlijke offer, uit kinderlijke liefde en plichtbesef edelmoedig gebracht.
(Wordt vervolgd.) |
|