nen over de boozen en de goeden, de armen en de rijken.
De daglooner had geen oog voor het heerlijk natuurverschijnsel der opkomende zon, voor den zacht purperen gloed, die haar voorafging en hare majesteit aankondigde. Hij slofte voort met zwaren, eentonigen tred, de zeis nu eens op dezen, dan op genen schouder nemend, door een nijdigen ruk de ontevredenheid verradend, die in zijn binnenste huisde en waarvan de somberheid een schrille tegenstelling vormde met het oplichten der natuur, waar het vogelenheir door vroolijk getjilp het aanbreken van den dageraad begroette.
De man mompelde binnensmonds: ‘Alle dagen hard werken van den vroegen morgen tot den laten avond, terwijl zoovelen nu nog zacht in de veeren liggen.’ - Maar hij bedacht niet, dat hij zich niet het hoofd hoefde te breken met allerlei zorg, en dat hij iedere week een vollen dag had om uit te rusten en nieuwe krachten te garen voor het werk, dat hem wachtte.
‘Mijne vrouw is den heelen dag aan haar huis gebonden en gaat gekleed in een eenvoudig katoenen jak, terwijl zooveel damen gekleed gaan in zijde en fluweel, en dienstboden hebben, die op hare wenken vliegen.’ - Maar hij bedacht niet, dat zijn vrouw tevreden was in haar huis, naar geen opschik verlangde en blij was, dat God haar zulke stevige armen had geschonken.
‘Mijne kinderen hebben niets dan droog brood, en een stukje spek is voor hen een buitenkansje, terwijl de kinderen der rijken alles hebben wat hun hartje begeert.’ - Maar hij bedacht niet, dat zijn kinderen een kleur hadden als melk en bloed, en dat nooit een cent voor hen naar dokter en apotheker hoefde te worden gebracht.
Op het hooiveld gekomen, zette hij de zeis in het welige gras en sikkelde het neer in breede, zijige sneden. Werktuiglijk ging zijn arm op en neer met rythmischen maatslag, maar in zijn hart gistte de gif korrel der ontevredenheid.
Op de zeis geleund, rustte hij een oogenblik uit van het inspannende werk, toen een open rijtuig over den straatweg langs het hooiveld reed. Met gretigen, naijverigen blik oogde hij het na, en afgunst en nijd druppelden bitter als alsem in zijn gemoed. Rijke, gelukkige menschen! meende de daglooner; - maar hij wist niet, dat de heer, die in een zwart lakensch pak was gekleed, een zwaren gouden ketting op de borst had bengelen en een kostbaren ring aan den vinger droeg, gefolterd werd door den angst, dat een beursspel, die hij had ontworpen, zou mislukken en hem met één slag van al zijn rijkdom zou berooven; - hij wist niet, dat de dame, in zijde gekleed en met juweelen op de borst en in de haren, in de voortdurende vrees leefde, haar kindertjes spoedig te zullen verliezen, want al konden zij alles wat zij begeerden, in overvloed krijgen, hun gezichtjes waren verwelkt als bloemen, die te veel zon en te veel warmte hebben gehad. Dàt had de daglooner niet gezien.
Hij zag enkel de uiterlijke schittering en glans, en in de verbittering, door dat gezicht bij hem gewekt, riep hij uit: ‘O, was ik ook zóó gelukkig. Kon ik ook zoo met mijn vrouw en kinderen uit rijden gaan!’
Geen oogenblik ging hem het beeld, dat hij maar vluchtig gezien had, meer uit het geheugen, en toen hij tegen het middaguur, toen de zon hoog aan den hemel stond, zich in het zachte hooi neervlijde, om een uurtje te rusten, zag hij nog het rijtuig met de rijke lieden voor zich, die zoo gelukkig waren.
De wensch van den daglooner was in vervulling gegaan. Hij was rijk, schatrijk. Hij hoefde niet meer met de zeis op den schouder naar het hooiveld te gaan, hij hoefde niet meer op te staan vóór het opgaan der zon. Hij woonde in een groot, prachtig huis en had bedienden, die al het werk voor hem deden. Zijn vrouw was in zijde gekleed en zijn kinderen kregen de uitgezochtste spijzen. Er ontbrak thans niets meer aan zijn geluk... Zoo dacht hij... Maar o, welk een bittere ontgoocheling!
Hij leefde in de voortdurende vrees, dat hij zijn geld zou verliezen, en die vrees vergalde al zijn genoegens. Hij kon lezen in de hoofden en harten van die hem omringden, en met ontzetting zag hij, hoe van alle zijden vijandschap hem omgaf, waar vriendschap gehuicheld werd, hoe men er op uit was, hem lagen te leggen en hem in het verderf te storten, hoe ieder woord, iedere daad van hem verkeerd werd beoordeeld en uitgelegd, hoe afgunst en hebzucht samenspanden om hem ten val te brengen.
Zijn vrouw was in kostbare zijde gedost, maar haar vroolijk, opgeruimd gemoed had ze verloren. Ze wilde feesten geven, naar feesten gaan, zij wilde uitschitteren boven de andere damen en dwong hem tot zulke buitensporige uitgaven, dat zelfs zijn groot vermogen die op den duur niet zou kunnen bestrijden. Alle huiselijkheid was uit hun huis verdwenen, waar tafelschuimers, mits ze een grooten naam of titel hadden, welkom waren.
Zijn kinderen waren keurig gekleed en kregen alles wat zij vroegen. Niets was te duur of te kostbaar voor hen. Maar waar waren hun roode wangen, de blos en de kleur der gezondheid gebleven? Zij waren teere, broze kindertjes, broeikasplanten gelijk; hun oogen stonden flauw en hun gezichtjes waren verflenst, en de bekwaamste geneesheeren, die geraadpleegd werden, haalden de schouders op. Hun wetenschap wist het heilkruid niet te vinden, om hen weer krachtig en gezond te maken.
‘Was ik maar weer een arme daglooner!’ zuchtte de man. Plotseling schrikte hij wakker, wreef zich de oogen uit en was verwonderd, zich niet in een lief, prachtig huis, maar in het hooiveld te bevinden. Het eerste oogenblik wist hij niet, wat er van te denken. Alles speelde hem door het hoofd, tot hij ten laatste, tot bezinning komende, begreep, dat hij gedroomd had.
‘Goddank!’ zei hij, ‘dat ik maar een arme daglooner ben. Ik benijd thans de rijken niet meer, die in zijde gekleed zijn en uit rijden gaan. God weet, of ze wel zoo gelukkig zijn als ik met mijn vrouw en kinderen. Gelukkiger zijn ze zeker niet!’
Opgeruimd, een liedje neuriënd, nam hij de zeis weer op, om opnieuw met breeden zwaai het welige gras in zijige vlokken neer te maaien voor zijn voeten. En toen hij dien avond thuis kwam, kuste hij zijn kinderen met kun kleur als melk en bloed nog hartelijker dan anders, en aan zijne vrouw, die het dampende avondeten reeds had klaar gezet en hem met een vergenoegd gezicht verwelkomde, vertelde hij, wat hij dien dag gedacht en gedroomd had. ‘Wij zijn immers gelukkig, vrouw?’ vroeg hij.
‘Zeker,’ zei zij, ‘ik zou met geen rijke willen ruilen, want tevredenheid is het hoogste geluk.’
In die eenvoudige woorden ligt meer wijsheid opgesloten, dan de wijsgeeren in hun diepzinnige stelsels neerleggen, en zoo lang het menschdom die woorden niet algemeen beaamt, zullen alle philosofen en geleerden te zamen het niet beter en gelukkiger kunnen maken.