En om den wille van dat kind hadden de beulen met een teergevoeligheid, zonderling met hun wreedheid in strijd, de moeder gespaard, telkens de voltrekking van haar doodvonnis uitgesteld, tot eindelijk een gunstige keer in de omwenteling haar veroorloofde, met haar schat, den gruwzamen kerker te ontkomen.
Sedert had ze zich schuil gehouden, onder een geleenden naam, in een oud leegstaand huis van de voorstad St. Antoine, haar door een bevriende familie ter bewoning afgestaan. Zij had met haar dochtertje geleefd, ze wist zelf niet hoe, half van het werk harer handen, half van onderstand, haar op kiesche wijze verstrekt door bekende adellijke families, lotgenooten in het ongeluk, soms maar weinig beter bemiddeld dan zij zelve; want de revolutie had schrikkelijk gewoed onder de telgen der oude aanzienlijke geslachten en de overblijvenden van alles beroofd.
Te midden der gruwelen en beroeringen, die de hoofdstad en heel Frankrijk, ja de gansche wereld op hare grondvesten hadden doen trillen, hadden moeder en dochter in het hart der wereldstad een bestaan geleid als dat van kluizenaars in de wildernis. Ternauwernood drong eenig gerucht van de buitenwereld in haar eenzamen schuilhoek door. De moeder leefde enkel meer voor hare dochter en het meisje kende niemand dan hare moeder en de zeer weinige vrienden, die haar een enkele maal kwamen opzoeken.
Zoo groeide Elise op, gelijk een bloem uit een zaadkorreltje, dat toevallig tusschen puin en brandnetels gevallen is, een vlekkeloos blanke geurige lelie te midden van het verwilderde dorenbosch der aan alle ondeugden overgegeven, bandelooze wereldstad. Van Parijs kende ze weinig meer dan den weg van haar woning naar de naaste kerk; het stille huis was haar heele wereld, en toch voelde het lieve kind zich daar gelukkig.
Zij had nooit een ander bestaan gekend dan het leven van ontbering en zorgen, dat zij sinds hare kindsheid met hare moeder had gedeeld, en geen bittere herinneringen konden dus haar schuldeloos levensgenot vergallen. Het eenige wat haar hinderde was de ontroostbare rouw van hare moeder: alles zou ze gegeven hebben om op de vroegtijdig verwelkte wangen der geliefde vrouw den blos van geluk en tevredenheid terug te tooveren.
Maar welk een troost die kinderlijke liefde en toewijding de weduwe ook in het ongeluk verschaften, madame Lebrun bleef treuren om het verleden en.... zich kwellen met zorgen voor de toekomst.
Wat moest er van hare dochter worden, als zij deze eenmaal zou ontvallen? Alleen en weerloos zou ze staan te midden van het groote Parijs, met zijne gevaren en verleiding, waarvan het onschuldige meisje niets vermoedde. Ze was lief, ze had geest, een beminnelijk karakter; want het was hare moeder steeds een lust geweest, verstand en hart van het begaafde kind op het zorgvuldigst te ontwikkelen. Maar wat in gewone omstandigheden voordeelen zouden geweest zijn voor de dochter der Haulterives, dat werden in hare armoede en verlatenheid juist gevaren.
Madame Lebrun dacht daar dikwijls aan met moederlijke bezorgdheid, als zij in het argelooze gelaat van hare dochter blikte; en ditmaal ernstiger dan ooit.
Het was Zondag; ze waren samen naar de Mis geweest en zaten nu bijeen in het fraaiste vertrek van hare ruime, maar holle woning, in haar salon, zooals Elise de ouderwetsche kamer met den hoogen schoorsteen noemde, die ze zooveel mogelijk had opgevroolijkt met een door haar zelf beplakt tochtscherm, een verschoten tapijt, een eigengemaakt tafelkleedje en een ruikertje bloemen, dat ze elken Zaterdag voor hare moeder kocht.
Gewoonlijk waren die Zondagen, als zij zich van den arbeid verpoosden met het lezen van een paar zorgvuldig in eere gehouden boeken, dagen van genoeglijk samenzijn voor moeder en dochter. Maar ditmaal scheen de aangename Zondagsstemming bij de weduwe uit te blijven.
‘Ik heb een ernstig woord met u te spreken, Elise,’ herhaalde zij. ‘Hebt gij er wel eens aan gedacht, dat we ons leven van tegenwoordig onmogelijk op den duur kunnen voortzetten?’
‘En waarom niet, moeder?’ vroeg het meisje, verrast opziende.
‘Maar kind, is dat eene toekomst voor de afstammeling der Haulterives, dag aan dag borduren, naaien, van den morgen tot den avond, en... armoe lijden!’
‘Ik ben er immers mee tevreden. O, als u er zich ook maar in wilde schikken, zou ik niets ter wereld meer verlangen. Zoolang ik u maar heb, moeder, ben ik gelukkig.’
‘Maar mij zult ge niet altijd hebben...’
‘Waar denkt u aan, moeder! Heeft u me niet honderdmaal gezegd, dat u alleen om mij wilde blijven leven na vaders dood?’
‘Zeker, kind, en als het kon zou ik altijd bij u willen blijven; maar ik geloof dat de tijd daar is, waarop we van elkaar zullen moeten scheiden.’
‘Wij van elkaar scheiden, dat nooit!’
‘En als het nu voor uw bestwil was?’
‘Dat kan het niet zijn: ik kan nergens beter zijn dan bij mijn goede moeder.’
‘Maar die moeder kan u geene toekomst openen: ze bezit niets en kan u niets nalaten dan armoede en ontbering.’
‘Wat spreekt u van nalaten! Foei, mama, ziet u er uit als iemand, die zijn testament gaat maken? Wij zullen nog lange, lange jaren samenblijven.’
En zij bezegelde die woorden met een hartelijken kus.
Toch schudde de weduwe weemoedig het hoofd.
‘Ik zal u maar zeggen wat er van is. Ge weet dat madame Lecoftre ons dikwijts gesproken heeft van de uitstekende positie, die veel Fransche meisjes tegenwoordig in Holland vinden, waar men ze als bonnes, gouvernantes of dames de compagnie in de adellijkste families hoog op prijs stelt. Welnu, op het oogenblik doet zich zulk een positie voor u op. Een van de heeren van het Hollandsche gezantschap, dat hier met de regeering een verbond is komen sluiten, wenscht u mee naar Amsterdam te nemen. Hij heeft u herhaaldelijk opgemerkt, als ge naar de kerk gingt, en madame Lecoffre heeft u ten hoogste bij hem aanbevolen. Hij wenscht u in zijn huis te hebben voor den omgang met zijn kinderen, opdat die zich door u in de Fransche samenspraak en literatuur kunnen oefenen. Hij zal u een ruim jaargeld toekennen; in het rijke Holland betaalt men goed, en gij zult met de kinderen van den huize gelijk op behandeld worden....’
‘En waar moet u dan blijven, moeder?’
‘O, ik zou met madame Lecoffre gaan samenwonen: voor mij komt het er niet op aan, als mijn Elise het maar goed maakt.’
‘En denkt u dat ik het goed zou kunnen maken, ver van u? Neen, als u kon meegaan, zou ik het, als u er op stond, graag ondernemen. Maar zonder u, voor geen geld van de wereld.’
‘Gij begrijpt toch, kind, dat ik er nooit in zou toestemmen, u te laten vertrekken, als ik niet overtuigd was, dat gij geen gevaar liept. Maar in het gevolg van den gezant kunt ge veilig de reis ondernemen. En hij zelf, hoewel een protestant en een republikein, is een vertrouwbaar, achtenswaardig man. Ik heb hem bij madame Lecoffre gesproken.’
‘En daar hebt gij mij niets van gezegd!’
‘Dat kwam omdat ik zelf aanvankelijk het denkbeeld verwierp, maar bij nader inzien besef ik, dat het dwaas zou zijn, een zoo schitterend aanbod af te wijzen.’
‘Dus u zou in ernst willen, dat ik u verliet, om dien vreemden heer naar het verre land te volgen?’
‘We zullen toch niet geheel gescheiden zijn: we kunnen brieven wisselen. En daarbij, in Holland vertoeven tal van Fransche refugiés; allicht zult ge er vrienden aantreffen. In elk geval komt ge in de wereld, in eene omgeving, die althans eenigszins in evenredigheid is met uwe afkomst, terwijl gij hier....’
‘Gelukkig ben met u en altijd zoo gelukkig hoop te blijven.’
‘Denk er eens over na, kind. Een dergelijke gelegenheid doet zich licht nimmer meer op.... Ik herhaal dat ik zelf lang gewacht heb, maar na ernstig beraad geloof ik dat dit een middel is, ons door de Voorzienigheid aan de hand gedaan om ons uit de ellende op te beuren. Denk eens aan: met een deel van uw jaargeld zouden we onze schulden tegenover de vrienden kunnen afdoen...’
‘O wat dat betreft, geen penning zou ik er van voor mij zelf willen houden: alles zou voor u zijn. Maar hoe zou ik u kunnen verlaten, ver van u weg trekken!... O neen, moeder, verg dat niet van mij: ik zou het niet kunnen, nooit.’
En in tranen uitbarstend, zonk ze aan den schoot van hare moeder op de knieën en verborg het rijkgelokte hoofd tegen haar hart.
Madame Lebrun beurde haar op en drukte haar een innigen kus op het voorhoofd.
‘Mijn kind, mijn dierbaar kind,’ snikte zij, ‘mijn engel...’
Meer kon zij niet uitbrengen. Moeder en dochter weenden in elkanders armen, maar die tranen waren welsprekender dan woorden.
Toch, toen die tranen gedroogd en beiden tot kalmte gekomen waren na de eerste overstelpende aandoening, kwam de weduwe weer voorzichtig op het onderwerp terug en stelde, hoewel haar zelf het hart brak bij de gedachte aan de scheiding, toch de voordeelen er van behendig in het licht.
Het schrandere meisje, door haar kinderlijke liefde voorgelicht, leerde allengs de zaak uit een ander oogpunt beschouwen. Niet om haar zelve, maar om hare moeder moest zij den voorslag aannemen. Die goed bezoldigde betrekking, haar aangeboden, was het middel om de zwaar beproefde vrouw van alle kommer en zorg te ontheffen. Met haar jaargeld zou Elise in staat zijn, hare moeder een bescheiden, maar zeker bestaan te verschaffen. Mocht zij dat afwijzen? Was ze niet veeleer verplicht, het met beide handen aan te nemen?
Zeker zou de scheiding beiden bitter vallen. Maar ze zou niet voor altijd wezen. Wie weet hoe spoedig er betere dagen konden aanbreken voor de telgen der oude geslachten, die zich nu schuil moesten houden voor de revolutie, maar wellicht eerlang weer tot aanzien en fortuin konden raken? Het gold thans maar, zich door een bangen tijd heen te worstelen. Met God, voor haar moeder, durfde ze de stoute onderneming aan.
Nog dienzelfden dag knielde zij opnieuw voor haar moeder neer en, de gevouwen handen in haren schoot leggende, fluisterde zij:
‘Mama, ik heb er nog eens ernstig over nagedacht; ik geloof dat u gelijk heeft: ik zal het aannemen. 't Is mijn plicht, nu ik daartoe in staat ben, u van de knellende zorg te bevrijden.’
‘Daarvoor dank ik u, mijn kind. Ik wist wel dat gij verstandig handelt en.... moedig, zooals uw vader, die ook voor niets terugdeinsde waar plicht hem riep. God zegene u voor uw edelmoedig besluit.’
En terwijl zij met de linkerhand de hand van hare dochter omvatte, legde zij haar de rechter zegenend op het hoofd, in kinderlijke toewijding tot haar opgeheven, en herhaalde met bewogen stem:
‘God zegene u, Elise.... uw vader hierboven zal uw plan goedkeuren en over u waken.’
(Wordt vervolgd.)