De Roode Haan.
Novelle door Pieter Danco.
I.
Eert vader en moeder.
Het was vrij algemeen bekend dat de hoeve met name ‘het Valkenhof’ voor geen andere, uren in den omtrek, behoefde onder te doen. Zij geleek veeleer op het heerenhuis van een landedele der vorige eeuw, dan wel op wat men ten huidigen dage een hoeve noemt, en dit zoowel door den bouwtrant als door de uitgestrektheid der gebouwen.
Achteraan rees de groote middelbouw op, waar, boven de deur, nog sporen waren overgebleven van wat naar een blazoen of iets dergelijks zweemde; aan beide zijden van het huis schoten twee vleugels naar voren tot bij den openbaren weg; zij dienden thans tot schuren en stallingen.
Midden in, tusschen de gebouwen, lag het voorplein, waar de schaapstal stond en waar, midden in een poel, eenden en ganzen in het drassig water ploeterden.
De eigenlijke oorsprong van ‘het Valkenhof’ was zoo goed als onbekend; de oudste lieden uit het dorp hadden van de woning nooit anders dan als van eene hofstede hooren gewagen, en evenmin was er ooit iemand in geslaagd, de juiste beteekenis van den ietwat romantischen naam te achterhalen.
Wat er ook van zij, ‘het Valkenhof’ bood nog immer het voorkomen aan van iets meer dan eene gewone boerenwoning en deed zich vóór als de eigendom van gegoede, bemiddelde lieden.
Dat was ze dan ook.
Sedert eenige jaren hoorde zij toe aan de Van Hove's, rijke boeren, die haar bewoonden.
't Was omstreeks den avond.
Langzaam daalde de schemering over de velden en begon van lieverlede de ‘kamer’, waar de bewoners van ‘'t Valkenhof’ zich gewoonlijk ophielden, in een geheimvolle duisternis te hullen.
Moeder Van Hove zat in den hoek van den haard de komst van haren zoon Geert, haren ‘jongen’, te verbeiden, welke dien namiddag naar een naburig dorp was gereden om land te koopen in de openbare veiling, door den notaris gehouden.
Het vertrek, waar moeder Van Hove zat, en dat door de bewoners der hoeve de ‘kamer’ genoemd werd, als zijnde het bij uitstek gekozen woonvertrek, was meer dan wat men gemeenlijk eene groote kamer noemt. Zware eiken balken, bruin, donkerbruin geworden door de jaren, schoorden de eveneneens uit eikenhout gemaakte zoldering en gaven iets indrukwekkends aan het vertrek, iets dat aan vroegere pracht deed denken. Voeg daarbij eene groote, zware, uurwerkkast, welke tegen den wand stond en uit wier binnenste een langzaam en zwaar gereutel steeg, dat in de stilte van den avond geheimvol klonk als een immerdurende en nooit gestaakte herinnering aan 't verzwinden van maanden en jaren; boven op den schoorsteenmantel een ouderwetsch koperen kruisbeeld met twee glimmende kandelaren; op de kasten en tegen de wanden, groote en breede oude porseleinen schotels; in den haard de ijzeren ketting, waaraan, boven het lustig vlammende houtvuur, de ketel hing, en, nevens het vuur, moeder Van Hove, die oude vrouw, met gerimpeld voorhoofd en gerimpelde handen; dit alles werkte indrukwekkend samen tot een geheimvol iets, dat aan langvervlogen tijden, aan de dagen van voorheen deed denken en onwillekeurig een waas van weemoedige herinnering over de kamer spreidde.
Meer en meer viel de duisternis, en de speelzieke vlammen in den haard weerkaatsten spookachtige glanzen op het wezen der oude moeder.
Zij dacht aan het verleden, vol kommer, vol zorgen, maar ook vol blijde herdenken; en zachtjes aan gingen hare gedachten, langs den eenvoudig-natuurlijken weg van haar leven, naar de geboorte van heur eenig kind, van haar zoon. Och! hoe snel was dat alles voorbij gevlogen. 't Was of 't gisteren gebeurde, en er waren sinds dien reeds dertig jaar verstreken! Sedert dien tijd was Dirk, haar echtgenoot, gestorven en zij, de oude moeder, was alleen gebleven met haren Geert....
Wat was hij toch een goede jongen! zoo eenvoudig, zoo oppassend, zoo liefderijk en zachtzinnig van aard, edelmoedig van hart en zijne moeder eene liefde toedragend, waarvoor alles wijken moest.
Toen Dirk gestorven was, had Geert met moed zijns vaders taak op zich genomen, en geenszins was het te bemerken, dat de oude Dirk, - die van eenvoudig daglooner door onvermoeiden arbeid tot eigenaar van het Valkenhof opgeklommen was, - niet meer aan het hoofd der hoeve stond om ze te besturen.
En in hare diepe droefheid om het verlies van den zielsgeliefden echtgenoot vond de oude vrouw toch nog troost, omdat God haar heuren Geert gelaten had, die haar helpen en steunen zou.
O! daar was ze recht gelukkig om.
En toch, sedert eenigen tijd kwelde zij haar geest met de gedachte aan de toekomst, wanneer ook zij eens, evenals haar echtgenoot, zou moeten heengaan en haar jongen alleen laten op de wereld. Zij was diep in de zestig en niet zoo krachtig noch gezond meer.
Dagen en dagen had zij er op zitten nadenken, dat de tijd gekomen was voor Geert om naar eene vrouw uit te zien, dat dit een noodzakelijke stap was, welken hij diende te zetten, om aller welzijn en geluk voor de toekomst te bewerken.
Maar, dacht moeder Van Hove, het zou heel wat moeite kosten hem daartoe over te halen; immers, alhoewel Geert er nooit zijn gedachte over uitgesproken had, meende zijn moeder toch te bemerken, en dit niet zonder eenige reden, dat haar zoon zich voor haar opofferde en haar alléén zijn steun en zijn hulp bieden wou, bij haar alléén blijven zou, zoolang....
Och! dat mocht immers niet, dacht moeder treurig, dat mocht niet; kon die jongen, in 't volle van zijn leven, zich immer zoo begraven met een oude vrouw als zij was? Neen! neen! dat ware te veel baatzucht van harentwege geweest en daarmee zou zij nooit instemmen. Uit gansch haar hart, uit de volle kracht van de minnende moederziel wenschte zij dat Geert haar weldra een dochter meebrengen zou, welke de taak der moeder op zich kon nemen en als huisvrouw optreden zou.
Maar de vrouw, die zij haar jongen toewenschte, moest, evenals hij, een wakker boerenkind zijn, dat de hand uit de mouw kon steken en bovendien haren Geert liefhad, innig liefhad, want in die twee hoofddeugden, bedrijvigheid en liefde, ligt, menschelijkerwijze gesproken, het geluk van het huiselijke leven; daarvan wist moeder Van Hove mee te spreken.
En zij herdacht die heerlijke dagen van haar leven, aan de zijde van haren Dirk doorgebracht in werken en beminnen!...
Twee dikke tranen rolden uit haar oogen langs haar gerimpelde wangen, maar weldra was die opkomende gevoeligheid gesust en dan dacht moeder aan Maria Hassels, aan de flinke deerne, die zij zoo dikwijls als kind met haren Geert had zien spelen; en 't was niet toevallig, dat het beeld van dit meisje voor haar geest zweefde; immers zij wist sinds lang, dat Geert haar een meer dan gewone genegenheid toedroeg.
‘Koest, Spits!’ sprak zij, eensklaps uit haar droom gewekt, door 't blijde geblaf van den schapershond, die aan haar voeten vóór den haard lag.
‘Koest, Spits!’
Maar Spits was opgesprongen; in de verte had hij een welbekend geluid vernomen, het klinken der hoefijzers van Vos op den steenweg, en dat was als muziek in zijn ooren.
‘Koest, Spits! braaf zijn! de baas komt.’
Maar die woorden schenen geenszins het beest tot bedaren te kunnen brengen, want luider klonk zijn geblaf en onophoudelijk sprong het naar de deur.
Eindelijk ging deze open en trad Geert de huiskamer binnen.
‘Goeden avond, moeder.’
‘Goeden avond, Geert. Wat komt ge laat, jongen, ik verwachtte u reeds tegen vijf uren en 't is nu reeds bijna halfzeven.’
‘Ja, moeder, ik meende ook vroeger thuis te zijn, doch ik ben nog even bij mijnheer Struifs geweest, om de huur van het onlangs overgenomen land te betalen en ik ben er wat langer dan naar gewoonte blijven praten.’
‘Zoo; maar zeg mij eerst hoe 't op de verkooping afgeloopen is; hebt ge 't land gekocht?’
‘Neen, moeder, alweer niet,’ antwoordde Geert met iets mistroostigs in de stem.
‘Hoe?...’
‘Kom, moeder, dat zal ik u na den eten vertellen, dan spreken we beter en rustiger over onze zaken; trouwens ik zie ginds de knechts al aankomen om te eten.’
En inderdaad, weldra schaarden zich de knechts en meiden rondom de groote tafel, waar kort daarna de schotel aardappelen op te dampen stond.
Het maal liep spoedig ten einde en daar de meiden en knechts nog 't een of ander werk te verrichten hadden, gingen zij heen na een ‘goên avond, bazin’ en ‘goên avond, Geert,’ te hebben gewenscht.
Toen de tafel afgenomen was, ging moeder Van Hove weer op haar geliefkoosde plaats aan den haard zitten, terwijl Geert in den anderen hoek - eertijds vaders plaats - eveneens was gaan zitten, zijn steenen pijp met een houtskool aanstekend, stilzwijgend lange trekken deed en den rook naar boven blies in den schoorsteen.
Na eenigen tijd verbrak moeder Van Hove de stilte en zei:
‘Mij dunkt, Geert, ge zijt zoo weinig spraakzaam, is er dan iets zoo zonderlings gebeurd?’
‘Och ja, moeder,’ antwoordde Geert met een zucht, terwijl hij een stuk hout bij het vuur in den haard wierp; ‘och ja, moeder, dat