Een akelige nacht,
door Chr. G.J. Maas.
In den zomer van 1896 deed ik een voetreis door Thuringen. Uit het heerlijke, boschrijke gebergte van Thuringe and trok ik over het romantische Rhöngebergte, met zijn fantastische rotsgestalten, naar den Elbertsburg, een eenzaam staande ruïne.
Hier zag ik geen menschelijke ziel, slechts sprong er bij mijn nadering een man van een vagebondachtig voorkomen uit de puinhoopen op, om er echter even spoedig weer in te verdwijnen. Hij scheen blijkbaar gejaagd en angstig. Hoewel ik hem slechts een enkel oogenblik gezien had, merkte ik dat op aan zijn angstig omzien naar alle zijden en den haast, waarmee hij zich uit de voeten maakte. Onmiddellijk rees de gedachte bij mij op, dat de man iets op zijn geweten had en vervolging duchtte. Na een vermoeienden marsch bereikte ik een armoedige herberg. Hier besloot ik den nacht door te brengen, om den volgenden morgen mijne reis voort te zetten naar Kreuzberg, het hoogste en mooiste punt van het gebergte.
De gewenschte rust kon ik daar echter niet vinden, omdat in de gelagkamer, die alleen door een houten beschot met groote vensters van mijn kamer gescheiden was, allerlei volk tot laat in den nacht geweld maakte en elkaar akelige geschiedenissen opdischte, waarvan mij geen enkel woord ontging en die wel geschikt waren om den slaap uit mijn oogen te houden, hoe moede ik ook was. Tot mijn groote ontsteltenis had ik onder de nachtelijke bezoekers ook den vagebond ontdekt, dien ik des namiddags in de ruïne van den Ebertsburg vluchtig had gezien. Langzamerhand verminderde het rumoer en eindelijk verliet de laatste gast de herberg. Men begrijpt echter wel, dat ik mijn hoofd niet gerust neerlegde. De gesprekken, die ik had gehoord, waren juist niet in staat mijne onrust te verdrijven. De nacht verliep echter zonder stoornis.
Bij het krieken van den dag verliet ik mijn legerstede en haastte mij dit ongastvrij oord den rug toe te keeren. De opkomende zon, het liefelijk gekweel der gevederde zangers, de zoele lucht, die mij tegenwaaide, niets maakte indruk op mij. Hoewel ik mij door het neurieën van een lustig wijsje wat trachtte op te vroolijken, gelukte het mij niet mijn zwaarmoedige stemming te verdrijven. Eindelijk bereikte ik het doel van mijn dagreis, den Kreuzberg. Op zijn top is een Franciscanerklooster gebouwd, waarnaar de eenvoudige bevolking uit de omstreken bedevaarten doet. In de nabijheid van dit klooster staat een herberg, waarin de bedevaartgangers vaak hun intrek nemen. Naar deze herberg richtte ik ook mijne schreden. Gastvrij werd ik ontvangen door een bejaarde vrouw, die terstond een gesprek met mij aanknoopte, waardoor ik weldra in een opgeruimder stemming raakte. Eensklaps kwamen twee Beiersche gendarmen, in volle uniform, de gelagkamer binnenstormen. Zij schenen bekenden te zijn en namen mij een poosje van het hoofd tot de voeten op.
Klaarblijkelijk vonden zij niets verdachts in mij, ten minste zij vroegen, of er. nog andere gasten waren, en of zich ook verdachte lieden in den omtrek vertoond hadden. Daar deze vraag ontkennend beantwoord werd, lieten zij zich bier brengen, genoeg om den nacht wakend bij door te brengen. Het geliefkoosde bier scheen hun tongen los te maken: zij werden spraakzaam en vertelden het doel van hun tocht. Uit het tuchthuis te Kulmbach was, omstreeks een week geleden, een gevaarlijke dief en moordenaar uitgebroken, die zijn weerga in stoutmoedigheid niet licht vinden zou.
Reeds den volgenden dag had hij een werkman vermoord, om zich van zijn armoedige kleeding meester te maken, daar zijn boevenpakje hem spoedig verraden zou. Door deze nieuwe misdaad was men hem op het spoor gekomen. De booswicht scheen in den bergachtigen omtrek om te zwerven. Nu waren de beide gendarmen voornemens, dezen nacht de eenzame streek van het Kreuzgebergte te doorzoeken. Aandachtig had ik naar dit verhaal geluisterd, en toen zij het voorkomen van den moordenaar beschreven, dacht ik onmiddellijk aan den va-. gebond, dien ik op mijne voetreis ontmoet had. Er viel niet meer aan te twijfelen: gestalte, gelaat, kleeding, alles stemde overeen. Dadelijk deelde ik den gendarmen mijn ontmoeting mee. Eindelijk hadden zij een bepaald spoor gevonden en hoopten zij zich spoedig van den vluchteling te kunnen meester maken. Daar het naar middernacht liep, haakte ik naar rust en zocht eindelijk mijn legerstede op. Ik werd een breede trap opgeleid en kwam in een ruime zaal, met groote vensters, die mij, in mijn opgewondenheid, in 't eerste oogenblik beangst maakte. Mijn armzalig eindje kaars verlichtte nauwelijks de plek, waar ik stond. Langs de wanden onderscheidde ik verscheidene houten bakken, alleen met stroo gevuld en met een donkere deken bedekt, die, naar ik terstond vermoedde, tot slaapplaatsen moesten dienen voor de arme bedevaartgangers. Hij werd een legerstede aangewezen, die voor de meergegoede gasten bestemd scheen en van een werkelijke matras voorzien was. Toen werd ik aan mijn lot overgelaten. Ik kan niet zeggen, dat ik mij erg op mijn gemak bevond. Nu zag ik de ruimte eens rond; een deur was nergens te bespeuren, alleen een groote, soortachtige opening in het midden van een der zijwanden, die toegang tot de breede trap verleende.
Daarna opende ik een der groote vensters en wierp een blik naar buiten. De maan scheen helder; geen blaadje bewoog zich, en. bij het bleeke maanlicht kon ik duidelijk een groote, leege binnenplaats, verder een kleinen moestuin en daarachter het in donkere schaduw gehulde bosch onderscheiden. Nu ik het terrein verkend had, besloot ik mij ter ruste te begeven. Ik trok spoedig mijn jas en laarzen uit, legde mijn reistasch op het bed naast het mijne en zette mijn degenstok, die sinds jaren mijn trouwe gezel op mijn voetreizen was, tegen het hoofdeinde van mijn bed. Mijne kaars had ik reeds lang uit voorzichtigheid uitgeblazen, maar in mijne gejaagdheid had ik vergeten het venster te sluiten. Dat bemerkte ik eerst, toen ik reeds te bed lag en bijna in slaap viel.
‘Wat doet het er ook toe?’ dacht ik, ‘de zoele nachtlucht zal in dit oude muffe gebouw eer goed dan kwaad doen.’ En zoo sliep ik dan eindelijk ook in.
Het was evenwel maar een losse, onrustige sluimering; na verloop van een uur werd ik weer wakker.
De afwisseling van maneschijn en schaduw in die holle ruimte had bijna iets spookachtigs. Door mijn avonturen, den wijn, de verhalen van roof en moord, die ik gehoord had, was mijn geest bijzonder opgewonden, en in mijn verhitte verbeelding zag ik de spookgedaanten, die in het maanlicht oprezen om weer in donkere schaduwen te verdwijnen. Ik deed mijn