VI.
Een jaar was voorbijgegaan, 't Was daags voor Sint Jan, in den morgen. Op den straatweg rolden karren en wagens ter markt.
In den hof van het ‘Vossegat’ bewoog zich een vijftigtal menschen: boeren, vrouwen uit 't dorp, een uitdrager.
Tegen de muren stond het gereedschap: schoppen en mestvorken en harken, verderop de tuigen, de groote werkhamen met hun bellen en blauw wollen bekleedsel. Op den dorschvloer de ploegen, de wals en de egge, de ledige vaten, de zware boerenwagens, de boterkarn. De boerin was bezig met alles, zorgde voor alles; zij zeide een ieder goeden dag, ze gal inlichtingen: ‘dit karretje rolt lichter dan het gindsche, de egge heeft splinternieuwe tanden.’
De mannen traden den stal binnen; lang en aandachtig bekeken zij 't vee.
De vrouwen praatten, zij spraken over Jacques. De herberg ging slecht, vlak er bij in dezelfde straat was een andere herberg geopend. Om te betalen, om geld in kas te hebben, moest Jacques de hofstee verkoopen. Jean Zallier van ‘den Hazelaar’ had ze gekocht om zijn erf te vergrooten; de gebouwen brak hij af en behield slechts de paarden. Vrouw Thibault had eene kamer gehuurd in het dorp, vlak bij de kerk; zij had er haar meubels reeds henen gebracht: haar bed, de latafel, de kast. Bij haren zoon had zij niet willen inwonen; op haren leeftijd, niet waar, is 't te hard het eigen dorp te verlaten. En dan, Jacques was getrouwd. Wat voor huwelijk had hij gedaan? Men wist het niet recht. De vrouw sprak er nooit van.
Daar kwamen nog meer koopers. Allen begaven zich naar de deel, de notaris en de afroeper waren er reeds, ook de boerin, die haar bevelen gaf.
De verkoop nam een aanvang.
‘Wie biedt er wat voor den ploeg? Vijf franken!’
‘Vijf franken, tien stuivers!’
Vijf franken, tien stuivers! Wie biedt er meer?....
Vroegtijdig was de verkooping afgeloopen. Een voor een trok men af met het gekochte. De wagens werden ingespannen.
De blauw bekleede hamen, wier bellen rinkelden, nam men mee. Ook het vee werd meegevoerd; men trok ze aan den halster, men zette ze aan met den prikstok, de koeien en ossen, die terug wilden naar den stal, en zich verweerden met de pooten gestrekt en den kop achterover in den nek geworpen.
Er waren kuikens van een dag of tien oud, een boerin zette ze een voor een in haar mand; de kloek liep haar na met opgezette veeren.
Toen allen waren heengegaan, toen alles was meegenomen, ging de vrouw in de woning terug.
Niets bleef er over, zelfs geen stoel. Niets verborg meer de scheuren en reten, slecht geheelde wonden, rimpels van het oude tehuis.
Op de berookte muren teekenden zich af de plaats van de kast, van de latafel, van het ledikant, en op den afgesleten leemen vloer, geheel doorkrast van de spijkers der zware schoenen, de plaats van de tafel en de banken en twee kleine streepen, bijna geheel uitgewischt, maar toch dien avond zoo duidelijk zichtbaar voor de moeder, de twee streepen daar ingegleufd - ach, zoo lang geleden! - door het schommelen van de wieg.
De boerin keek op naar de gele muren, en zwevend in den weemoed der ledige woning, zag zij tevens al de arme herinneringen van onherstelbaar verloren zaken, van een geëindigd leven.
Daar bemerkte zij, vergeten op den schoorsteen, het lotingsnummer van Jacques. Zij nam het en trad naar buiten: de zon was ondergegaan, zij moest vertrekken. Zij sloeg den kortsten weg in door de velden, langs de heggen.
Al voortgaande bukte zij 't hoofd om onder de takken der appelboomen door te loopen, haar kleed ritselde langs het gras, waarvan de nog groene halmen zich verdrongen tot op den zoom van het voetpad.
In het klaverveld graasden de paarden. De schimmel liep hinnikend haar te gemoet, de neusgaten opengesperd.
Hier eindigde de hoeve. De vrouw ging door andere velden, onder andere boomen, langs and r graan.
En toen het Angelus klepte, bereikte zij het dorp: een dertigtal daken, dicht gedrongen om den toren der kerk. Zij verhaastte den stap, zij bleef met niemand staan praten. Ze trad het lage kamertje binnen, gehuurd, omdat zij geen woning meer had, en zij sloot de deur.
Met vier spelden stak zij boven den schoorsteen, dicht bij het kruisbeeld, het nummer der loting, waarop aan weerszijden van de zwarte cijfers twee soldaatjes de driekleur omhoog hielden.
En moede van haren dag, moede van heel het verleden, zat zij neer, nu voor immer alleen.