dat niet willen ontnemen, zou men er haar geen verwijt van maken, zich dat te hebben toegeëigend?
Verder voelde zij, dat haar diepe eerbied en vertrouwen ten opzichte van haar oversten, die het gezag Gods op aarde vertegenwoordigden, aan het wankelen waren gebracht. Zij begon ze nu te beoordeelen, te berispen: Was het niet een gevoel, strijdig met de armoede, dat de priorin gedreven had, een zoo kostbare kapel te doen bouwen? Was het niet de ijdelheid, de wereldsche hoogmoed, die den rector had bewogen, haar lof te zingen, en de kloostergemeente, zich er over te verheugen?
Een groote onrust overviel haar door al die gedachten; haar eenige troost was haar stuk tegel te beschouwen met het zwarte, bijna uitgewischte kruisteeken.
Om het dikwijlder te zien, was zij gewoon het overal mee te dragen, daarna gaf zij het, in mos gewikkeld, een plaatsje in een verlaten bijenkorf in de holte van een ouden boomstam, en als zij haar schapen en koeien hoedde, ging ze er bij zitten.
Maar haar onrust, haar afkeer van alles wat zij weleer had lief gehad en geëerbiedigd hield aan en werd met den dag grooter.
Eindelijk kwam het folterend denkbeeld bij haar op, te vragen om het klooster te verlaten, dat haar sedert twee en veertig jaren had gehuisvest en beschut!... Zij zou naar een ander klooster gaan, waarheen ze ‘haar steen’ zou meenemen. Ze was inwendig verschrikt over dien wensch, maar ze kon er niet aan ontkomen.
Alle vijf jaar hernieuwen de leekezusters haar geloften; zij moest over enkele maanden de hare vernieuwen voor het altaar der nieuwe kapel, die dan voltooid zou zijn. Zou zij op het laatste oogenblik niet kunnen weigeren en heengaan? Zij zou overal elders even goed kunnen bidden als in die vreemde kapel, die geen enkele van haar gewijde herinneringen meer zou bewaren...
Tevergeefs trachtte zij die bekoring van zich te verwijderen, door ieder oogenblik de plechtige formule der gelofte bij zich zelf te herhalen: ‘... in armoede, kuischheid, gehoorzaamheid tot aan den dood!’ maar de kalmte daalde niet neer in haar gemoed, en de smartelijke onrust harer ziel werd steeds grooter.
Eens, dat zij nog meer dan gewoonlijk gekweld werd door deze gedachten, wandelde zij in den tuin van het klooster en bemerkte uit de verte de blanke silhouette van een jonge kloosterzuster, zoo mager, zoo broos, zoo etherisch, dat men ze bijna voor een zwevende schim zou gehouden hebben, voor een weerspiegeling van een bovenaardsch wezen, toevend te midden van de zwijgende en ingetogen boomen van het gewijde huis.
Allen wisten het en zij zelf ook: zuster Hyacinthe had maar weinig tijds meer te leven, haar dagen waren geteld, de tijd van haar ballingschap onder de tenten van Cedar liep ten einde, en de maagden, die het Lam volgen, riepen haar reeds en reikten haar de hand. De opgetogen schittering van haar doorschijnend gezicht zei genoeg de groote vreugde, die deze gedachte bij haar opwekte.
Daar zij niet zonder in zwijm te vallen de lange officies in de kapel kon verdragen, en haar verzwakte longen zuivere, versche lucht noodig hadden, om haar uitgeput lichaam nog een weinig leven te geven, bad zij zooveel zij kon buiten, onder de boomen van den tuin. En haar gezellinnen zeiden, als zij haar voorbijgingen, in de takken een zonderling, zacht en rhythmisch suizen te hooren, dat zij niet toeschreven aan het wuiven der door een zacht windje bewogen takken, maar aan het zachte klapwieken van engelenvleugelen.
Dien dag zat zij op een ruwe bank met een boek op haar knieën. Haar blauwe oogen staarden peinzend naar het azuur van den hemel; een hemelsche zuiverheid en vrede omgaven haar, terwijl haar ivoren handen, uitgestrekt en open, op haar wit habijt rustten, als gaf zij zich geheel over aan den goddelijken wil. Zuster Coleta meende de Madonna te zien, en, niet moe wordende haar te beschouwen, kwam zij langzamerhand naderbij, totdat zij ten laatste vlak bij de bank was. Toen smolt haar arm, bezwaard hart weg in smart en angst.
‘O, zuster Hyacinthe,’ zoo stamelde zij, ‘gij, wie God zooveel genade en ook kennis verleend heeft, heb medelijden met mij, die Hij zoo onwetend en arm heeft gelaten! Lees mij enkele woorden voor uit het boek, dat u zooveel vertroosting geeft.’
Zuster Hyacinthe glimlachte, sloeg den blik neer op de geopende bladzijde, en las met haar stem helder als kristal en zwak als het murmelen van een beek over een bed van bladeren, deze woorden uit de Navolging: ‘Het kleinste voorwerp, dat men met een ongeregelde liefde lief heeft, bezoedelt de ziel en scheidt haar van het opperste goed.’
Daarna glimlachte zij opnieuw in haar vrede des harten, dien niets kon verstoren, sloot de oogen en keerde in zich zelve.
Zuster Coleta bleef bevend en heel in de war voor haar staan; haar vingers omklemden op dat oogenblik in de plooien van haar habijt van grove stof het stuk tegel, waaraan zij zich met veel hartstocht had gehecht....
Het scheen haar toe, dat de schillen haar van de oogen vielen. Was dat niet het kleine voorwerp, dat zij met een ongeregelde liefde had lief gehad, dat haar ziel met onwaardige gedachten bezoedelde? Was haar twijfel en haar verzet niet op hetzelfde uur ontstaan, waarop zij het had opgeraapt?
‘Zuster,’ zei zij, haar reliquie op de knieën leggend der jonge religieuze, ‘wilt ge dit aannemen en zorgen dat ik het nooit weerzie?.... Bid ook God, dat Hij mij vergeve!’
Zuster Hyacinthe opende de oogen weer, knikte even met het hoofd zonder te spreken en nam den steen aan.
Zuster Coleta verwijderde zich haastig, het gezicht naar den grond gekeerd en verborgen door de vleugels van haar kap.
Een paar uur later vond een groep zusters, die door de laan ging, zuster Hyacinthe op dezelfde plaats, het gezicht, door een zaligen glimlach verhelderd, naar den hemel gekeerd, en de oogen met zulk een innige zielsvervoering vervuld, dat de dood, hun het gezicht der aardsche dingen ontnemend, niet den straal van hemelsche gelukzaligheid had kunnen uitdooven.
In haar rechterhand, rustend op haar hart, vond men een stuk van een steen, met een zwart kruisje geteekend. Dat stuk scheen den zusters heilig toe, en men legde het naast haar in de kist. Van dezen dag af vond zuster Coleta den vrede harer ziel terug.
Weinige maanden later was de nieuwe kapel voltooid en werd ze ingewijd; de kloostergemeente ging er de officies zingen. Maar de gemoedsrust van zuster Coleta werd er niet door verstoord, integendeel, zoodra zij den drempel overschreed, verdwenen de slanke kolommen, het marmeren altaar, het schitterend verguldsel, de gekleurde ramen voor haar oogen; zij zag de oude zwarte pijlers, het sombere en ongelijke gewelf van het verdwenen heiligdom, het houten altaar met zijn papieren bloemen en de geschilderde Lieve Vrouw, glimlachend onder haar blauwen sluier, weer terug....
Zuster Coleta stierf in haar zes-en tachtigste jaar, maar tot haar laatsten snik meende de goede, brave ziel, dat ze nog bad in de oude kapel. Die illusie had zij te danken aan het ofter, door haar zoo edelmoedig gebracht van haar ongeregelde liefde voor het eerbiedwaardig stuk tegel.