‘Beste Walter.
Maar een paar regeltjes, om u een nieuwtje mee te deelen, dat u stellig zal verheugen. Ik heb met Bertha gesproken en alles is in orde; zij houdt van mij en heeft beloofd mijn vrouw te worden. Ik ben de gelukkigste mensch ter wereld. Ge zult natuurlijk getuige zijn bij het huwelijk. Met hartelijken groet,
Uw Arthur.’
Met een verwensching verscheurde Walter Price den brief en wierp dien in 't vuur.
‘De schurk, de ellendeling, hoe durft hij mij zoo beleedigen? Zijn getuige, - neen, ze zal de zijne niet worden - ten minste niet, zoo lang er in mij nog een ademtocht is, om het te beletten.’
Hij bleef staan, de kleur van verhitting verdween, en een vale bleekheid overtoog zijn gezicht.
‘Een ademtocht!’ mompelde hij, en ontzetting teekende zich af in zijn trekken.
‘Hoe kan ik weten, hoe lang ik nog te leven heb? Die dokter met zijn uitvluchten en mooie praatjes is een schurk! Hij wilde niet duidelijk zijn oordeel zeggen, maar mijn angst heeft hij niet kunnen verdrijven. - Wees voorzichtig, zei hij. Leef geregeld en volg mijn voorschriften op; ga voor een maand of twee, drie naar het buitenland en kom dan weer eens bij me terug.’
Bij de laatste woorden brak hij in snikken uit en weende bitter. Nog lang nadat alles ter ruste was gegaan, liep hij in zijn kamer op en neer, en zijn lippen mompelden:
‘Neen, hij zal ze niet hebben, hij zal ze niet hebben!’
Eenige maanden gingen voorbij, en de voor Arthur Hendging en Bertha Walchon's huwelijk vastgestelde dag was gekomen. Alle toebereidselen waren gemaakt, de toekomstige woning was ingericht, en alles daarin zag er zoo keurig en vriendelijk uit, dat men er geen oogenblik aan kon twijfelen, of daar moest het geluk wonen.
Van Walter Price had men niets gehoord, sedert hij Arthur een hartelijken gelukwensch gezonden en oogenschijnlijk met genoegen het voorstel had aangenomen, als getuige op te treden. Hij had er bijgevoegd, dat hij voor eenigen tijd naar het buitenland ging, daar hij overspannen was, maar weer op tijd terug zou zijn, om de bruiloft te kunnen bijwonen.
Door zijn vrienden kwam men te weten, dat hij in het zuiden van Frankrijk vertoefd had, daarna naar Italië en Egypte gegaan en ten slotte weer naar Frankrijk teruggekeerd was; maar wanneer men hem weer mocht terugverwachten, dat konden ze eigenlijk niet te weten komen.
Op zekeren dag viel Arthur, die zich al sedert eenigen tijd erg afgemat gevoeld had, in onmacht, en men liet een dokter halen, die hem nauwkeurig onderzocht. De dokter schudde bedenkelijk het hoofd en schreef zijn patiënt een strengen leefregel voor.
Van Nizza uit hoorde Walter Price van Arthurs ziekte; hij lachte vergenoegd en zei bij zich zelf, dat hij in langen tijd niet zoo'n goede tijding had vernomen; daarna schreef hij aan Arthurs vrienden een brief van innige deelneming, verzocht om nadere bijzonderheden en vroeg, of de dokter geen hoop gaf op spoedige genezing.
Eenigen tijd later kwam een brief van Arthurs zuster, die uit naam van haar moeder schreef, hem voor zijn vriendelijkheid bedankte en hem meedeelde, dat de geneesheer radeloos stond tegenover het lijden van haar broer en tot dusver niets gevonden had om het te verzachten. Arthurs bloed scheen op te drogen of zijn kracht te verliezen; zij verkeerden allen in groote bezorgdheid, vooral Bertha, die met warme genegenheid aan Arthur gehecht was.
Met een lachje van voldoening las Price dezen brief wel tienmaal over, daarna stak hij hem in zijn zak en ging uit. Onderweg mompelden zijn lippen de woorden, die hij op dien gedenkwaardigen dag had uitgesproken, toen Arthur hem zijn huwelijk had meegedeeld:
‘Hij zal ze niet hebben, neen, hij zal ze niet hebben!’
Dien avond schreef hij weer en drukte zijn innig leedwezen over de ontvangen tijding uit; verder verzocht hij, dat men hem van den toestand van zijn vriend voortdurend op de hoogte zou houden, waarop hij spoedig weer antwoord kreeg.
Ditmaal lachte hij niet, maar overlegde geruimen tijd met zich zelf, want in den brief stond, dat de dokter met Arthur een proefneming wilde wagen, die hij in een dergelijk geval reeds had toegepast en die met het beste gevolg was bekroond. Een jonge man, wiens bloed op dezelfde wijze had geleden, was door inspuiting van gezond bloed, dat men een ander had afgetapt, genezen. Deze proefneming zou op Arthur worden toegepast, zoodra de dokter iemand had gevonden, van wien hij het noodige bloed kon krijgen, dat natuurlijk een volkomen gezond man moest toebehooren.
Den volgenden morgen reisde Walter Price naar Engeland, nadat hij een vreeselijke wraakneming had gesmeed tegen den man, dien hij oogenschijnlijk zoozeer lief had. Hij reed recht naar het huis van Arthurs moeder en ontvouwde daar zijn plan met zooveel behendigheid en welbespraaktheid, dat de moeder van zijn slachtoffer tranen van vreugde en dank vergoot.
Van daar reed hij naar den dokter en zei hem, dat hij van diens plan gehoord had, om gezond bloed in de aderen van zijn patiënt te spuiten. Hij was bereid, zich tot de proefneming te leenen, om zijn vriend te redden, en wees te gelijker tijd op twee getuigschriften, van voorname geneesheeren te Nizza, door wie hij zich te voren had laten onderzoeken, en die verklaarden, dat hij gezond en zuiver bloed bezat.
De dokter drukte hem dankbaar de hand en verklaarde, dat hij juist op het goede oogenblik was verschenen; in Arthurs toestand was een crisis gekomen, en indien de proefneming niet dadelijk ondernomen werd, stond het ergste te vreezen.
Toen Price dit hoorde, wilde hij niet, dat de dokter nog langer zou uitstellen, en liet zich voor onderzoek een kleine hoeveelheid bloed aftappen. Daarna keerde hij naar huis terug, waar hij het overige van den dag doorbracht, terwijl wilde wraakplannen door zijn hoofd woelden.
Middelerwijl onderzocht dokter Maxwell het bloed en kwam tot de bevinding, dat het volkomen zuiver en gezond was. Dit noopte hem, in verband met de getuigenissen der geneesheeren uit Nizza, Price een briefje te schrijven, waarin hij hem meedeelde, dat hij zeer tevreden was en de beslissende operatie den volgenden dag zou plaats hebben.
De brief was nog maar een paar minuten verzonden, toen zijn knecht hem een kaartje overhandigde en hem zei, dat een heer hem wenschte te spreken.
De bezoeker was een geneesheer, met wien hij kort geleden een consult had gehad over Arthur Hendging. Nauwelijks was hij binnen, of hij riep uit:
‘Maxwell, ik heb den man gevonden, dien gij voor Arthur Hendging noedig hebt.’
‘Ik ook, beste vriend.’
‘Zoo. En gisteren zegdet gij mij, dat gij alle hoop hadt opgegeven, er een te vinden.’
(Wordt vervolgd.)