avonden bij me doorbracht, en thans zou uwe tegenwoordigheid mij evenzeer gelukkig maken.’
‘Ja,’ zei George plagend, ‘dat was toen een andere zaak, - dat waren bezoeken voor zaken. Wij hadden onze inrichting voor de toekomst te bespreken.’
‘Waarom zou dat dan nu niet meer zoo zijn? Ik ben overtuigd, dat wij even vroolijk samen konden zijn als toen. Ik weet het nog heel goed, wij hadden onder anderen het plan een huishouden op te zetten.’
‘Hebben wij dat dan niet?’ vroeg George op vertrouwelijken toon. ‘Het huis is de wereld der vrouw; al haar werk, haar plichten, haar vreugden hebben daarop betrekking, maar den man roept de plicht naar buiten in het leven.’
‘Ja, ik geef het toe, voor zoover plichten daarbij in het spel zijn,’ antwoordde Emma. ‘Bedenk, dat wij beiden uitspanning noodig hebben van ons werk, tijd tot gezellige en geestelijke ontwikkeling, en wanneer kunnen wij die vinden, tenzij 's avonds? Zal dan onze aardige woning 's avonds minder mijn huis zijn dan overdag en 's nachts?’
‘Is ze dat dan niet?’
‘Hoe kan ze dat zijn, als gij er niet zijt? Waar kan het huis van den man zijn, als zijn vrouw hem ontbreekt, en waar zou een vrouw waarlijk het geluk der huiselijkheid kunnen genieten, als de man weg is? Ge kunt u niet voorstellen, hoe langzaam de eenzame avonden voor mij omkruipen. Ik zou me over uw gezelschap, en gij u over het mijne kunnen verheugen, want de avond is de mooiste tijd van het huiselijk leven. Beste George, wilt ge dan ten minste een paar avonden in de week bij me blijven?’
‘Ge ziet me immers genoeg,’ merkte de phlegmatieke echtgenoot op.
‘Daar kan u niet over oordeelen, George. Het zou u heel eenzaam toeschijnen, als ge hier heel alleen waart.’
‘Volstrekt niet, als hier het veld van mijn werkzaamheden was, zooals het uwe,’ hernam de jonge man. ‘Ge zijt er eenmaal aan gewend, thuis te zijn, en alle vrouwen hooren thuis.’
‘Bedenk eens, beste man, dat ik voor ons huwelijk altijd in aangenaam gezelschap was. Natuurlijk was ik den meesten tijd thuis, maar vader en moeder waren er, en broers en zusters, en wij brachten de avonden heel vroolijk samen door. Dat alles zei ik om u vaarwel, ik verliet mijn vroeger tehuis en zocht een nieuw tehuis bij mijn echtgenoot. Geeft mij dat niet eenige aanspraak op uw gezelschap? Hoe zou het u bevallen, als ik iederen avond uitging en u alleen thuis moest blijven?’
‘O, ik zou me daar heel goed bij bevinden.’
‘Maar ge zoudt er toch de proef niet van willen nemen.’
‘Waarom niet? Zoo'n proef schrikt me niets af.’
‘Wil u de volgende week alle avonden thuis blijven en mij naar mijn vriendinnen laten gaan?’
‘Zeker wil ik dat, en ik verzeker u, dat ik mij lang zoo eenzaam niet zal voelen, als gij wel denkt.’
Met deze woorden ging de jonge echtgenoot heen en zat spoedig in den kring van zijn vrienden. George Robert was een ijverig man, die zijn vrouw werkelijk lief had; maar als zooveel andere mannen was hij gewend, de avonden steeds buitenshuis door te brengen, en vond daar niets verkeerd in. Onder huis verstond hij een plaats, waar hij kon eten, drinken en slapen, zoo lang en zooveel hij wilde, kortom hij beschouwde zijn woning als een soort bijzonder logement, waarin hij zijn vrouw tot waardin had aangesteld, en als hij al zijn rekeningen betaalde, hield hij zijn plichten voor vervuld.
Dikwijls reeds had Emma hem verzocht, bij haar thuis te blijven, maar nog nooit haar verzoek zoo uitvoerig met redenen omkleed als vandaag. George had er geen begrip van, hoezeer zij hem miste. Bij zijn terugkeer was ze altijd gelukkig en opgeruimd, en hij dacht niet anders, of dit was haar gewone gemoedstoestand.
De Maandagavond kwam en George vervulde zijn belofte. Emma nam hoed en mantel, en George maakte zich gereed, op huis te passen.
‘Wat zal u doen gedurende mijn afwezigheid?’ vroeg Emma.
‘Wel, ik zal wat lezen, muziek maken en mij op allerlei manier amuseeren.’
‘Goed; ik zal weer vroeg thuis zijn.’
Emma ging, en haar man bleef alleen. Hij had een belangwekkend boek en begon te lezen, las tot omstreeks acht uur, - daarna begon hij te geeuwen en keek dikwijls naar de klok. Het boek beviel hem thans niet zoo goed als anders. Hier en daar stuitte hij op plaatsen, die zijn vrouw zeker zouden bevallen, zooals hij dacht, en onwillekeurig keek hij op, alsof hij ze wilde voorlezen, maar zijn vrouw was er niet, om naar hem te luisteren. Om halfnegen stond hij op, liep de kamer op en neer en begon een deuntje te fluiten, nam toen zijn fluit, speelde een paar van zijn lievelingsmelodieën, haalde daarna een stel kaarten te voorschijn en speelde een partijtje piquet met een denkbeeldigen tegenstander. Hierop begon hij opnieuw fluitende zijn wandeling door de kamer.
Eindelijk sloeg het negen uur, en zijn vrouw kwam thuis.
‘Ziet ge, George, ik ben vroeg terug. Hoe hebt ge u geamuseerd?’
‘Voortreffelijk,’ antwoordde George. ‘Ik had er geen erg in, dat het al zoo laat was. Ik hoop, dat gij u ook goed geamuseerd hebt.’
‘Opperbest. Ik had er geen begrip van, hoe aangenaam het buitenshuis is. Thuis is het toch echt vervelend, vindt ge niet?’
‘Hoe zoo? Neen, dat kan ik niet zeggen. Het bevalt mij thuis wel.’
‘Dat doet me genoegen,’ antwoordde Emma, ‘want op deze manier zullen wij ons beiden kostelijk vermaken, en gij zult een aangename week beleven.’
George was inwendig wel een beetje bang voor die week, maar hij hield zich goed en nam zich voor, de proef goed te doorstaan.
Toen Emma den volgenden avond op het punt stond heen te gaan, zei ze opnieuw: ‘Ik kom vroeg thuis.’
‘Waar gaat u heen?’ vroeg haar man.
‘Dat kan ik zoo precies niet opgeven; ik heb verscheiden bezoeken af te leggen.’
Zoo bleef George dan weer alleen en trachtte zich bezig te houden, maar het was een moeilijk werk. Telkens en telkens vestigden zijn oogen zich op den leegen stoel, en de gedachte drong zich aan hem op: ‘Hoe aangenaam zou het zijn, als zij daar zat!’ Eindelijk sloeg het negen uur, en hij begon te luisteren, of hij den stap van zijn vrouw nog niet hoorde. Een half uur ging voorbij met vergeefsch wachten, en hij werd zeer opgewonden en slecht geluimd.
‘Neen,’ mompelde hij bij zich zelf, ‘dat is te erg, zoo lang moest ze niet wegblijven!’
Maar nu herinnerde hij zich, dat hij dikwijls veel langer was uitgebleven, en hij zweeg.
Om kwart voor tienen kwam Emma.
‘Het is vandaag wat laat geworden,’ zei ze, op de klok kijkend, ‘maar ik ontmoette eenige oude bekenden, die mij voor den heelen avond in beslag namen. Hoe hebt ge u geamuseerd?’
‘Uitstekend,’ antwoordde George, ‘ik vind werkelijk, dat er niets gaat boven huiselijkheid.’
‘Vooral als u ze heel alleen kan genieten,’ voegde Emma er bij, met een onderzoekenden blik op haar man.
Deze antwoordde niets.
Den volgenden avond maakte Emma zich weer gereed om uit te gaan, maar dezen keer kuste zij haar man, voor zij de kamer verliet, en scheen een oogenblik te aarzelen.
‘Waar gaat ge van avond heen?’ vroeg George op zoo onverschillig mogelijken toon.
‘Ik zal oom Jozef eens gaan opzoeken,’ antwoordde Emma. ‘Gij hoeft dus niet bezorgd te zijn, daar ge weet waar ik ben.’
‘Goed, goed!’
Toen George aan zijn bespiegelingen en aan de eenzaamheid was overgelaten, begon hij ernstig over zijn toestand na te denken. Hij kon niet lezen, hij kon geen muziek maken, hij kon nergens pleizier in vinden, daar haar stoel leeg was, kortom, hij vond, dat de huiselijkheid zonder zijn vrouw ver van behaaglijk was, en het ééne wezen, dat hij noodig had, om zich thuis prettig te gevoelen, was er niet.
‘Ik moet bekennen,’ zei hij bij zich zelf, ‘dat ik het mij zoo eenzaam niet gedacht had. Of het haar evenzoo te moede is als mij, als zij hier alleen is?’ vroeg hij zich af. ‘Het kon wel zijn. - Ze heeft gelijk. Vóór wij trouwden was zij gelukkig in het huis van haar ouders. Vader, moeder, broers en zusters deden alles wat haar genoegen kon doen, en ik...’
Verscheiden keeren liep hij de kamer op en neer, bleef toen staan en overlegde bij zich zelf.
‘Neen, ik kan het niet uithouden,... ik zou deze week nog sterven... alle avonden thuis! Als Emma hier maar was, zou ik me heel goed vermaken. - Hoe ontzettend eenzaam en treurig is het, en pas acht uur. Ik zou wel eens naar oom Jozef willen gaan, om te zien of zij er is, alleen maar door het venster. Het zal al een troost voor mij zijn, haar gezicht te zien. Naar binnen ga ik niet; zij mag niet weten, dat ik zoo zwak ben.’
Nog eens liep George door de kamer en keek op de klok, daarna nam hij zijn hoed en ging naar buiten, de deur achter zich sluitend, de straat in, waar oom Jozef woonde. Het was een schoone, heldere avond en de lucht was scherp. Met gebogen hoofd vervolgde hij peinzend zijn weg, toen hij lichte stappen naast zich hoorde. Hij keek op en zag - hij kon zich niet vergissen - zijn vrouw. Zijn eerste gedachte was haar uit den weg te gaan, maar zij had hem reeds herkend.
‘George,’ vroeg zij verrast, ‘zijt gij het?’
‘Ik ben het.’
‘Ge brengt uwe avonden dus niet thuis door?’
‘Vandaag ben ik voor 't eerst uitgegaan, Emma, op mijn woord van eer, en ik ben nog geen vijf minuten weg. Ik wilde maar een luchtje scheppen. Maar waar gaat gij heen?’
‘Naar huis, George. Gaat ge mee?’
‘Zeker,’ antwoordde haar echtgenoot, gaf zijn vrouw zijn arm, en zwijgend begaf het jonge paar zich naar huis.
Toen Emma hoed en mantel had afgedaan, ging ze op haar gewonen stoel zitten en keek naar de klok.
‘Ge kwaamt vandaag vroeg naar huis,’ zei George.
De jonge vrouw keek haar echtgenoot recht in het gezicht en zei vriendelijk, maar met van ontroering sidderende stem:
‘Ik zal u de waarheid zeggen, George. Ik moet de proefneming opgeven, - gisteren en eergisteren heb ik het uitgehouden, maar vandaag kon ik niet meer. Als ik er aan dacht, dat gij hier zoo alleen zat, moest ik naar u toe. Het is misschien dwaas, maar ik heb geen plezier van het uitgaan gehad. Mijn huis is hier!’
‘Als ge zoo spreekt,’ zei George en schoof zijn stoel dicht bij dien van zijn vrouw, ‘wil ik ook een bekentenis afleggen. Met mij was 't hetzelfde, en ik ging van avond alleen de deur uit, omdat ik het niet langer kon uithouden. Ik voelde, dat ik hier niet thuis was, als mijn lieve vrouw ontbrak, en wilde even bij oom Jozef aanloopen, om uw gezicht te zien. Ik had uw leegen stoel zoo lang bekeken, tot het hart er mij pijn van deed.’
Hij kuste haar bij deze woorden en voegde er bij, terwijl Emma haar met tranen overstroomd, gelukkig gezichtje aan zijn schouder verborg:
‘Ik heb veel geleerd in deze dagen. Ik weet, dat uwe tegenwoordigheid de zonnestraal is, die licht en vreugde over mijn huis uitstort, en als ge mij lief hebt, zooals ik u lief heb, waaraan ik niet mag twijfelen, dan kan het wel zijn, dat voor u ook mijn tegenwoordigheid een kracht heeft, die aan de zonnestraal verwant is. Wij zullen eens de proef nemen, of de huiselijkheid ons gelukkig maakt, als wij ze samen genieten.’
Emma was te zalig, om haar vreugde in woorden uit te drukken, maar ze deed het toch en op een manier, die niet verkeerd begrepen kon worden.
Den volgenden avond brachten beiden thuis door en zij voelden zich vroolijk en gelukkig. In korten tijd leerde George inzien, welk een bevrediging er ligt in het genot van een kalme, vreedzame huiselijkheid, waar het minnende hart en de ontwikkelde geest van een trouwe levensgezellin duizend genoegens verzint en de belangstelling van den beminden man gaande houdt.