Gesnapt.
Tiroler schets.
De twee zoons van den Reichenhof, de liefste hoeve van den omtrek, hadden de vroolijkheid gepacht. Dat zeiden de menschen uren in 't rond en zij hadden juist geen ongelijk. Een echte gezonde Tiroler jongen en een kloek glunder Tiroler deerntje kennen geen grooter plezier dan een lustigen dans. En de twee jongens van den Reichenhof wisten hun een dansje te bezorgen.
De groote gelagkamer in ‘het Hert’ was een volslagen danszaal. Kwamen nu 's Zondagsmiddags de twee snuiters daar binnen, dan zetten zij zich bedaard achter de groote tafel in den hoek en met vriendelijken groet zette het buffetmeisje hun twee potten bier voor. Eerst schoof de eene en dan de andere, naar het gebruik des lands, de schenkster zijn bierpot toe; het meisje deed hun bescheid en wischte zich met den rug van de hand den mond af.
Ondertusschen begonnen ook de overige knapen en ook de meisjes zachtjes aan de stoelen en banken naar buiten te dragen, wat dikwijls niet ging zonder verzet van de gasten, die graag nog rustig achter de tafel waren blijven zitten. Het buffetmeisje vulde een grooten trechter met water, terwijl zij de opening met den wijsvinger dichthield, en besprenkelde den stoffigen vloer.
Na al deze toebereidselen haalde de oudste van de twee Reichenhofers een kleine zevensnarige cither voor den dag en legde die handig voor zich op de tafel. De jongere wikkelde uit een zakdoek, dien hij tusschen zijn gordelriem had gestoken, een Maulhobel, zooals men daar te lande een mondharmonica noemt, en de citherspeler stemde met eenige weinige grepen zijn instrument.
Daarop begonnen beiden te spelen, eerst zacht en zoetjes als twee vogeltjes, die hun kameraadjes willen lokken. Mooie oude melodieën, kunstig verwikkelde toonwisselingen als van gejodel uit de verte weerklonken uit de mondharmonica, terwijl de cither ze lustig begeleidde. Dan begonnen zachtjes aan de oogen van de jongens te glinsteren en de hartjes van de meisjes te popelen, dat merkte men aan het trillen van het ruikertje, dat zij tusschen haar keurs gestoken hadden.
De Reichenhofers waren nooit te bewegen, aanstonds met de dansmuziek te beginnen. ‘Dat deugt niet,’ zei altijd de oudste van de twee broers. ‘De muziek is als het vuur. Hang maar eens een krachtige soep over het vuur en schep daar dan dadelijk een lepel uit. Er is geen reuk of smaak aan! Maar als het een poosje gekookt heeft, dan proeft ge pas dat ge soep hebt. De muziek moet de lui eerst in hun gemoed pakken, het bloed moet eerst een beetje aan de kook raken, dan zijn ze pas gestemd om te dansen.’
Zoo begonnen de twee boerenmuzikanten dus eerst zacht en pas daarna viel de cither met een vroolijk danslied in.
Dan sprong de jonge Toni op van plezier. Hij draaide zijn hoed om, dat de veer naar voren stond, als was hij aan 't vechten geweest. Met sierlijke walspasjes sleepvoette hij door de kamer, klakte met de tong en knipte met de vingers op de wijs van de muziek. Vleiend en noodend trippelde hij voor den stoel, waarop Lenerl van den houtvester zat en glimlachend de sprongen van den aardigen jongen aanzag.
Eindelijk stond ook het meisje op, de danslust straalde haar al lang uit de oogen. Schalks liet zij de rechterhand op de heup rusten en walste hupsch de kamer in. Toni volgde haar, maar zoodra hij zijn danseres vatten wilde, wist zij hem te ontsnappen. Dan verzon hij allerlei kunstjes en trommelde heele wijsjes op zijn dijen en kuiten. Met een krachtigen zwaai sprong hij in de hoogte, zoodat hij met de vlakke hand zelfs tegen zijn schoenzolen kon slaan, en een heldere juichkreet vergezelde telkens dit kunststuk.
Eindelijk gaf ook de danseres toe. Glimlachend reikte ze hem haar beide handen en in kunstige samenstrengeling dansten ze met hun beitjes verder.
De houtvester had er niets tegen, dat Toni zoo graag met zijn Lenerl danste, want Toni was een van de rijkste boerenzoons uit het dal en zijn vader had zich het jaar te voren juist een schoon renteniershuisje gebouwd aan den rand van het fraaie beukenwoud.
Vergenoegd streek de houtvester, aan de deur van het heerenkamertje gezeten, met het mondstuk van zijn pijp zijn snorrebaard links en rechts uit elkaar, als het paar zoo vroolijk bezig was.
‘Ge zijt een knap springer, Toni,’ zei hij na afloop van den dans, ‘ik maak u mijn compliment; kom nu eens bij me zitten en drink een verschen pot bier.’
Het was voor den boerenjongen een groote eer, in het heerenkamertje geroepen te worden. Terwijl hij op de deur toetrad, merkte hij, bij den oven zittend, den zoogenaamden ‘strikker’, een kerel, die in geen te best blaadje stond. Men noemde hem zoo, wijl het algemeen bekend was, dat hij het wild met strikken nazat. Ondanks de stellige geruchten, die daaromtrent al herhaaldelijk geloopen hadden, was het den houtvester en zijn boschwachters nog nooit gelukt den strooper op heeterdaad te betrappen.
Eenmaal was hij gesnapt, toen hij een versche reeëhuid te koop bood. Aanstonds waren de jagers er bij geweest en hadden, den ‘strikker’ zegepralend het dorp door naar de stad gevoerd, om hem daar aan het gerecht over te leveren. Met een sluwen grijns had hij daar verklaard, het vel op den zolder van den houtvester gestolen te hebben. Toen die verklaring juist bleek, was hij tot drie weken zitten veroordeeld, welke hij had aangenomen met de opmerking: ‘Zie, zie, dat treft! Onze barbier, die de menschen zoo goed geneest als de beste dokter in de stad, heeft gezeid, dat ik de rhumatiek uit mijn knie pas kwijt zou worden als ik eens drie weken rust nam. En nu heb ik drie weken rust.’
De ‘strikker,’ al een bejaarde kerel met een kalen kop, meestal in havelooze plunje loopend, gaf Toni een oogje en wees met het roer van zijn pijp over zijn schouder. Toni merkte het heel goed, maar vertrok toch geen spier van zijn gezicht. Ook de houtvester had zijn ouden vijand opgemerkt en vloekte binnensmonds tegen den schavuit.
Nog menig dansje werd er afgesprongen en Lenerl van den houtvester was zoo gelukkig als een koningin van het bal maar wezen kan; want Toni had enkel oog en oor voor haar en zij werd daar niet weinig om benijd.
Eenige dagen later kwam de houtvester met een van zijn boschwachters door het bosch. De beide mannen waren in druk en heftig gesprek.
‘Blijf me nu met die praatjes van het lijf,’ riep de houtvester driftig. ‘Ik wil er geen woord meer van hooren, verstaat ge? 't Is niets als de jaloezie, die u steekt. Ge kunt Toni niet uitstaan, omdat Lenerl hem graag mag lijden, en daarom haalt gij zulke dingen in uw hoofd.’
‘Nu, ik mag het lijden,’ bromde de boschwachter, ‘maar toch heb ik het bij het rechte eind. De strikker en Toni zijn het samen eens; maar ik zal ze nog wel eens snappen, dat beloof ik u! Ik heb niet voor niets heele nachten in het bosch gelegen als een rottende boomstam achter een rotsblok. Niet voor niets heb ik den strikker met Toni tweemaal samen gezien, eens in de Zwartkloof, en later boven bij de vijf berken, dicht bij de hut van den strikker. Houtvester, ik waarschuw u.’
‘Kreuzmillion en nog duizend duvels, hou op!’ vloekte de houtvester, nu bepaald kwaadaardig....
Het was heel vroeg in den morgen, een prachtige morgen. De houtvester stapte in de beste luim door het bosch. Zijn hond zocht links en rechts den weg af en zijn baas hield zich met prettige gedachten bezig. De geschiedenis van den rijken boerenzoon Toni met zijn Lenerl scheen heel ernstig gemeend te zijn. De jongen was al dikwijls aan de houtvesterij gekomen, en zijn vader had zich ook eenmaal in de herberg laten ontvallen, dat hij er niets tegen zou hebben, gauw op zijn lauweren te kunnen rusten. Als Toni trouwde, dan kon hij hem de hoeve laten.
De houtvester redeneerde daarop door: als Lenerl eenmaal bazin was op den Reichenhof, dan zou hij haar een keer of drie in de week opzoeken en....
Daar viel een schot.
Een ruk, en hij had het geweer tot gebruik in de hand. Waldele, de hond, strekte zijn staart kaarsrecht uit en zweepte er mee als een paard. Stap voor stap ging de houtvester het bosch in. Zorgvuldig vermeed hij elk dor takje, elken steen op den grond. Eindelijk zag hij, tusschen de machtige beukenstammen door, twee gedaanten, twee kerels.
Een van de twee was bezig een tamelijk groot hert af te maken: dat kon niemand anders zijn dan de ‘strikker’. Duidelijk onderscheidde hij diens kalen kop, zijn vuilgrauwe haren en zijn borsteligen baard. Maar de andere? Wie kon de tweede wildstrooper zijn?
Met kort beraad sprong hij van achter den dikken boomstam, waarachter hij zich verdekt had opgesteld, naar voren.
‘Halt! het geweer omlaag, of ik jaag u een kogel door het lijf.’
Met een schichtigen draai wendde de tweede strooper zich om.
Het was Toni!...
Den ouden houtvester was het als brak er een snaar in zijn hart...
‘Arme Lenerl!’ zuchtte hij.
Maar dienst en plicht gaan boven menschelijk geluk.