nieuwe kapel, die in de plaats van deze gebouwd moet worden... Eerst zou er de volgende maand mee begonnen worden, maar de bouwmeester is eergisteren komen vragen of hij niet aanstonds met het werk mocht beginnen... Ga hier binnen, zuster, hier moet ge tot nader orde komen bidden.’
Zij had de deur geopend van de zaal, die voorloopig tot bidkapel was ingericht; beiden traden er binnen. Zuster Coleta deed drie stappen naar voren en knielde neer op den notenhouten vloer, die zoo naar de eischen der kunst gewreven was, dat hij wanden, ramen en stoelen weerspiegelde met groote plekken licht en schaduw. Men had, daarover loopende, het vreemde gevoel alsof men in de lucht zweefde, alleen gedragen door een geheimzinnige stof, die geen hout, geen grond en geen water was, met een heel visioen onder zich.
De koorzuster ging glimlachend heen, medelijdend de schouders ophalend over het verlegen gezicht van de nederige leekezuster, die volkomen onbekend was gebleven met dit plan van een nieuwe kapel, waarop het heele klooster sinds maanden groot ging.
Zuster Coleta, die men soms schertsend zuster Onnoozele Kinderen noemde, was altijd in haren arbeid in den koeienstal of in haar over wegingen op het open veld verdiept en mengde zich in de ontspanningsuren maar zelden onder de groepen der zusters. Zij had niets van het nieuws vernomen. De tijding trof haar dus onverwacht, zij was daardoor geheel van haar stuk gebracht, en nog niet gerustgesteld door de gemeenzame flikkering van het vlammetje vóór het vergulde tabernakel, kon zij niet bidden, maar zuchtte met saamgevouwen handen:
‘Ach, mijn God, een nieuwe kapel... en de oude afgebroken'...’
Een oogenblik later, toen zij een weinig van den schrik bekomen was en haar gezicht met den zakdoek van grof rood katoen afveegde, kwam de gedachte bij haar op aan hare koeien, die zij in den steek had gelaten, terwijl het hek van de wei nog open stond. Haastig stond zij op en liep naar buiten.
De werklieden, die op het dak met hun luidruchtigen arbeid voortgingen, zagen haar onder zich doorschieten en maakten zich vroolijk over de onbeholpen pogingen van het oude nonnetje om van het tooneel der verwoesting weg te komen.
De koeien, die in dit geval zich strenger aan den regel hadden gehouden dan hunne bewaakster, waren stilletjes in de wei gebleven met evenveel ontzag voor den open slagboom als wanneer die behoorlijk gesloten geweest was.
Zuster Coleta, wier verlegenheid nog toenam door het schuldbesef, dat zij zich aan den regel vergrepen had, liet zich neerzinken op denzeftden vermolmden stomp, vanwaar zij eenige oogenblikken te voren had afgezien wat haar eene ramp toescheen. Vandaar vernam zij nog altijd de stemmen van de metselaars en het geraas van hun werktuigen, waarvan elke slag in haar weerklonk als was die tegen de deur van haar hart toegebracht.
Langzaam liet zij het hoofd in de handen zinken en begon te schreien.
Die kapel zien afbreken, de oude muren zien neerhalen, waarbinnen zij meer dan veertig jaren lang had gebeden, elken morgen en elken avond het offer van haren arbeid gebracht en haar eenvoudige, kinderlijk vrome ziel uitgestort had!
In den lang vervlogen tijd, toen zij als arm verlaten kind bij pachters in den omtrek werkte, bij wie zij door het armbestuur was uitbesteed, en die haar weinig meer geven dan hun vee: wat voedsel en ligging, toen was zij op de rustdagen al in deze kapel gekomen, zij wist zelf niet door welk verlangen gedreven.
Verwonderd en ingetogen had zij daar soms uren gezeten, niet moe wordende die witte rijen van zusters aan te staren, als zij twee aan twee, met langzame en diepe kniebuigingen, het koor binnentraden of de banken verlieten, of wanneer zij in twee groepen verdeeld elkander in eene vreemde taal, die waarin God geeerd wordt, de verzen der gewijde zangen toewierpen.
Vervolgens had men haar het klooster geopend. Men had daar haar ingezonken ziel, die zich zelve niet eens begreep, opgewekt; men had ze opgenomen, onderwezen en die eenvoudige ziel zachtjes aan opgeleid tot voor de voeten van Hem, die de nederigen van harte bemint.
Zij bracht zich dat oogenblik te binnen, waarop zij zich onweerstaanbaar door een geheimzinnige stem geroepen had gevoeld.
Het stond haar nog helder voor; zij lag op de knieën tusschen den tweeden en derden linkerpilaar, den rozenkrans biddende voor het altaar van Onze Lieve Vrouw, en eensklaps was het haar voorgekomen alsof deze haar toelachte, het hoofd met de gouden kroon tot haar overboog en den blauwen mantel oplichtte als om haar met de hand te wenken... En zij had dien wenk begrepen...
Het stond haar nog voor als was het den avond te voren gebeurd; het was op een winteravond geweest, terwijl alles wit bevroren was en enkel een schitterende maneschijn de kapel verlichtte. Dat schijnsel rustte op het beeld der H. Maagd, als die stralen van genade, die men op heiligenprentjes uit den hemel ziet neerdalen op het voorhoofd van Gods welbeminden...
Voor dat thans uitgekleede altaar was zij met het habijt bekleed, daar had zij haar geloften gesproken, trouw beloofd aan den strengen en zachten Meester, die haar heel blank gewild had in al de zuiverheid van haar zeventien jaren, en dien zij gezworen had te dienen in armoede, kuischheid en gehoorzaamheid tot aan haar dood.
Dááar was het geweest... En weldra zou van dit heiligdom, geheel vervuld met het beste van haar leven, niets meer overblijven, geen stuk muur, geen steen meer, niets!...
Zuster Coleta liet haar tranen den vrijen loop en zij vielen zwaar en brandend op hare vereelte handen, tusschen hare knokkelige vingers...
En hare koeien, die zachtjes naderbij gekomen waren, zagen haar met de groote, kalme oogen aan. Het gras tusschen de tanden vermalende lieten zij van tijd tot tijd een kort geloei hooren, als om hunne verwondering uit te drukken, dat de hoedster daar zoo werkeloos en droomerig bleef zitten, terwijl de van melk gezwollen uiers den beesten zwaar begonnen te vallen.
Toen het uur der recreatie was aangebroken, sloot zuster Coleta zich aan bij de groepen der jonge zusters, die de lanen op en neer wandelden onder stille onschuldige gesprekken en met zuivere kinderlachjes. Zij ondervroeg hare gezellinnen, die zich met hare naïveteit vermaakten.
‘Wat er toch van die nieuwe kapel is, zuster Coleta? Wel heel eenvoudig: een vrome dame van den derden regel heeft daarvoor opzettelijk een legaat aan het klooster gemaakt, een groot kapitaal, dat heel en al volgens de bedoelingen van de schenkster gebruikt moet worden. Het wordt eene kapel zoo groot als eene kerk, met een toren, die het kruis heel hoog zal beuren, met prachtige beeldramen voorstellende de heilige van de orden, een rijk altaar, heelemaal van marmer, koorbanken van gebeeldhouwd eikenhout en een preekstoel, waarvan het klankbord door engelen zal gedragen worden.’
‘Hoe jammer! hoe jammer!’ mompelde de leekezuster. En de anderen begonnen half boos te lachen.
‘Wat is dat, zuster Coleta? Vind gij dat jammer? Denkt gij niet dat onze Lieve Heer meer geëerd zal worden als men tot Hem bidt in een waardig heiligdom dan in onze oude leelijke kapel? Een oude wagenloods, zoo goed en zoo kwaad als het ging met een paar gegoten ijzeren kolommen, wat kalk en een paar schilderingen, die door de vochtigheid van den muur vielen, tot kapel ingericht door de stichtster die maar over heel karige middelen beschikte! Hoor eens hier, zuster Onnoozele Kinderen, nu praat gij onverstandig.’
‘Hij is wel in een armzaligen stal neergedaald,’ hernam zij, treurig aan haar denkbeeld vasthoudende.
‘Maar dat was de schuld van de onwaardige Joden, die Hem geen betere schuilplaats aanboden. Zoudt gij dan willen dat wij hen navolgden?’
(Wordt vervolgd.)