deel der vochten aanvankelijk gezond was: eene betrekkelijk geringe geststof doet alles koken en woelen. Zoo was het niet de Nederlanders bij den aanvang van het jaar 1566, dat heillooze “wonderjaar,” gelijk het later door het volk werd genoemd. Eenige hoogmoedige grooten, een tweeduizendtal grootendeels berooide edellieden, een aantal nieuwgezinden, die misschien niet eens een tiende deel der bevolking uitmaakten, verwekten den opstand, die het voorspel van een der bloedigste drama's in de geschiedenis der Europeesche volken is geworden.’
Toch mogen wij aannemen, dat een groot deel der edelen, die zich bij het eedgenootschap aansloten, volkomen te goeder trouw waren en volstrekt niet beseften op hoe gevaarlijke wijze zij met vuur speelden. De leiders waren wel zoo verstandig, bij het optreden tegenover de landvoogdes allen schijn van oproerigheid te vermijden.
Hoe luidruchtig ook de te voren gehouden vergaderingen waren geweest, op den dag, door de hertogin voor hun ontvangst bepaald, toonden zij een gepaste ingetogenheid. Alleen hadden zij goedgevonden, ten einde den indruk van hun stap te verhoogen, in grooten getale hofwaarts te gaan.
Het was de 5e April, tegen het middaguur. Ongeveer driehonderd in getal begaven zich de eedgenooten, twee aan twee, in plechtstatigen optocht langs de voornaamste straten der stad naar het paleis der hertogin, te midden van een onafzienbare menigte volks, die hen toejuichte.
Voorop, verhaalt Nuyens, gingen twee edelen, van welke de eene, Philips de Baleuil, mank liep, hetgeen door velen als een kwaad voorteeken werd aangezien. De stoet werd gesloten door Brederode en Lodewijk van Nassau. Toen de edelen in het paleis waren gekomen, hielden zij stand links en rechts langs de wanden, zoodat zij de ruimte overlieten aan Brederode en Lodewijk van Nassau. De edelen waren wel niet in volle wapenrusting, maar toch gewapend met rapier en pistolen, die toen echter tot het gewone adelkostuum behoorden. De voorhof was opgevuld met dienaren en aanhangers der bondgenooten, die uit Brussel, Mechelen, Antwerpen en andere plaatsen te zamen gekomen waren, om gereed te zijn wanneer aan de edelen eenig leed mocht wedervaren, indien bij geval de landvoogdes tot gestrenge maatregelen haar toevlucht nam. De landvoogdes, omringd door de stadhouders en Vliesridders, ontving hen op haar zetel. Tranen liepen haar langs de wangen, misschien van verkropte spijt, nu zij deze stoutheid moest verduren, nu zij zag dat dienaren en aanverwanten der grooten onder de aanbieders van het verzoekschrift waren, dat deze met Oranje en Egmond blijken van vriendschappelijke verstandhouding wisselden. Het was bij die gelegenheid, zoo als verhaald wordt, dat Barlaymont haar toesprak en zeide: ‘Maak u niet bevreesd, Mevrouw, voor zulk een hoop schooiers (gueux).’ Brederode naderde tot haar zetel, boog een knie ter aarde en sprak haar toe: dat zij, de vereenigde edelen, en nog meer anderen, die niet tegenwoordig waren, besloten hadden voor 's konings dienst en 's lands welzijn een eerbiedig vertoog aan hare Hoogheid te overhandigen, terwijl zij haar verzochten dat zij dit goedgunstiglijk zou aannemen. Voorts protesteerde hij tegen zekere geruchten, alsof de verbonden edelen onlusten en muiterij beoogden, of erger nog, van hun wettigen vorst wilden afvallen en samenzweerden met vreemde vorsten en krijgsoversten; terwijl zij hare Hoogheid
verzochten, dergelijke lasteraars voorbeeldig te straffen.
Na deze aanspraak, waarin Brederode driest loochende wat de bondgenooten in hun schild voerden, en straf verlangde voor hen, die hun bedoelingen geraden hadden, reikte hij aan de landvoogdes het verzoekschrift over, dat in de hoofdzaak aldus luidde: Zij, edellieden en getrouwe leenmannen des konings, de groote gevaren erkennende, waarin de Nederlanden zich bevonden ter oorzake van de inquisitie en plakkaten, die vroeger wel eenig goed hadden kunnen stichten, doch thans tot 's lands verderf strekten, hadden besloten hiervan hare Hoogheid te verwittigen. Zij verzochten haar ootmoediglijk, dat het haar mocht behagen iemand tot den koning te zenden, die Z.M. dringend zou verzoeken om daarin te voorzien en de Staten-Generaal binnen korten tijd bijeen te roepen, om door de medewerking van deze aan de openbare onrust een einde te maken. Inmiddels verzochten zij, mocht het hare Hoogheid behagen, de uitoefening der inquisitie en de uitvoering der plakkaten te schorsen. Ten slotte verklaarden zij voor God, den koning en de heeren van den raad, dat zij in hun geweten zich ontslagen rekenden van alle wanorden, beroerten en bloedvergieten, die te voorzien waren wanneer er geen tijdige maatregelen werden genomen, terwijl zij, de bondgenooten, meenden, det zij in dezen gehandeld hadden gelijk het getrouwen dienaren en leenmannen des konings betaamde.
De landvoogdes, die zich inmiddels van haar geschokten gemoedstoestand had hersteld, nam het request aan en antwoordde in korte woorden, dat zij het zou onderzoeken en antwoord daarop geven. Den volgenden dag, den 6en April, gingen de edelen, nu vier aan vier (want Berg en Kuilenburg waren aangekomen en deze vormden nu met Lodewijk en Brederode een viertal), in even statigen optocht naar het paleis, om antwoord te ontvangen. De landvoogdes gaf hun daarop de apostille (zoo noemde men het in den kanselarij stijl) op hun verzoekschrift. Hoofdzakelijk antwoordde zij daarin, dat zij kennis genomen had van het verzoekschrift en dat zij voornemens was iemand naar den koning te zenden, om hem nopens den toestand dezer gewesten in te lichten. Zij twijfelde niet of de koning zou het verzoek goedgunstig hooren. Zij zelve had, in overleg met den staatsraad en geheimen raad, reeds een ontwerp tot matiging der plakkaten in gereedheid laten brengen. Het stond haar echter niet vrij om zonder orders van den koning de inquisitie en de plakkaten te schorsen. Evenwel zou zij den inquisiteurs en gerechtsdienaren aanschrijving doen, dat zij hun plichten met gematigdheid zouden waarnemen. De edelen van hun kant, zoo vertrouwde zij, zouden des konings besluiten afwachten en niets nieuws, den godsdienst betreffende, invoeren, maar integendeel den ouden godsdienst naar al hun vermogen handhaven. De edelen verlieten weinig tevreden het paleis.
Zij troostten zich over de geringe uitwerking van hun zoo stout optreden door een maaltijd ten huize van Kuilenburg, waarbij het luidruchtig toeging. Daar werd onder grove scherts de schimpnaam van gueux of schooiers tot eerenaam en de bedelzak met den houten drinknap van den landlooper tot zinnebeeld gekozen.
‘Zoo ontstond te midden eener slemppartij,’ dus besluit Nuyens, ‘de naam van geuzen, die beroemd is geworden in de geschiedenis. Wat aangevangen werd te midden van omgevallen bekers, geblutste wijnkannen en stuitende dronkenschap, zou voor de meesten van hen zijne ontknooping vinden te midden van het geroffel der trommen, die hunne stemmen op het strafschavot versmoorden, of het gerochel der stervenden, vertrapt onder de snuivende strijdrossen of verpletterd onder het puin van in elkander stortende steden.’