De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet spook op 't gemaskerd bal.Sedert vele jaren was de vastenavondlust te Parijs niet zoo vroolijk, zoo uitgelaten, zoo luidruchtig geweest als in 1832, toen de Franschen, nog vol verwachting op den uitslag hunner Juli-revolutie, meenden zich meer dan ooit aan 't vermaak te mogen, neen, te moeten overgeven. Vooral de geldaristocratie van de Chaussée d'Antin muntte uit door schitterende feesten en balpartijen te geven. Maar ook de voorstad Saint-Germain, het kwartier der legitimisten, de aanhangers van het rechtmatig koningschap, die, het geharrewar met de Orleanisten moede, zich trachtten te verzoenen met een burgerkoningschap, opende dit jaar voor het eerst weder hare zalen. De groote volksmassa daarentegen bewoog zich en maakte leven in de openbare uitspanningslokalen. De plaats, waar de meeste menschen te vinden waren, was, zooals steeds, de maskerade in het operagebouw, welke grootsch en prachtig mocht heeten, niettegenstaande er dien dag voor het eerst bericht te Parijs gekomen was, dat de cholera zich te Londen had vertoond, welke tijding sommige gemoederen niet weinig met schrik en angst vervulde. Hoe huiveringwekkend de dagbladen den toestand in Engelands hoofdstad ook afschilderden, hoe vreeselijk hoog het getal der plotseling weggerukten ook scheen, de vroolijke Parijzenaars wilden zich niet in hun genoegens laten storen. Het bal was eenmaal aangekondigd, de kaartjes waren gekocht, de costumes gehuurd of vervaardigd, en reeds lang had men met vrienden afspraak gemaakt - dus was het niet te verwonderen, dat niemand al dat genot wilde missen, maar iedereen opgewekt naar de groote verzamelplaats stroomde, waarin koning Carnaval als het ware den troon zijner heerschappij had opgeslagen. Niet zoodra waren de deuren der opera geopend, of alle lokalen vulden zich dermate, dat men haast niet kon begrijpen, hoe nog altijd nieuw aangekomenen een plaatsje vonden en hoe 't mogelijk was bij deze opeenhooping van personen te kunnen dansen en uitgelaten vroolijk te zijn. Desniettemin was deze bonte menigte van allerlei fantastische wezens en karakters lustig en luidruchtig. Men drong zich schertsend door 't gewoel, bleef hier eens staan gapen of lachen, daar geestig keuvelen, terwijl men verderop ronddraaide naar de wilde maat van 't orkest, dat een opgewekten dans speelde. Niemand in dit gewoel dacht er aan, of wilde er aan denken, dat de cholera, die in Londen zoo vreeselijk woedde, ook te Parijs haar intocht houden en in een ommezien aan deze dolle, snaaksche grappenmakerij, dezen juichenden warboel een einde maken kon en al die aardsche zaligheid uit elkaar doen stuiven. ‘Weg met de droefgeestigheid, weg met de zorgen en verdrietelijkheden des levens - laat ons plezier maken, koste wat kost!’ Dit was de leuze dezer menigte, die in den roes van 't vermaak, waarin zij verkeerde zelfs haar ongeluk, haar verderf niet zou hebben herkend, al hadde een hand met vlammende letteren het op de wanden geschreven, of God het in een vreeselijke gedaante midden onder haar doen verschijnen, gelijk een misdadige ongepastheid of de ingeving der wanhoop noodlottig genoeg werkelijk heeft gedaan. Omstreeks middernacht namelijk werd er plotseling nu hier dan daar een zwarte domino waargenomen, die somber en akelig, haast als een schim door de zalen gleed. Hij droeg een zwartfluweelen masker voor 't gelaat, dat, tegen 't gebruik van die dagen in, zonder den zoogenaamden baardGa naar voetnoot1, diensvolgens grootendeels de trekken van een opmerkelijke schoonheid, maar tevens van zulk een gestrengheid en zulk een bleeke onbeweeglijkheid liet zien, dat meer dan een onder de aanwezigen, als hij den gemaskerde aanstaarde, zich afvroeg, of deze trekken niet toebehoorden aan iemand, die reeds lang dood en begraven was en, nu uit zijn graf opgestaan en van zijn lijkwade ontdaan, zich spookachtig onder het vastenavondgewoel had gemengd, om een wandelend Memento mori - denk aan den dood - voor te stellen. Wat de akeligheid dezer verschijning nog verhoogde, was, dat zij stom bleef en overal, waar zij kwam, een zekere kilheid om zich heen verspreidde. Het scheen of er een koude luchtstroom van haar uitging, die iedereen rondom haar een ijzige huivering aanjoeg en met een ongewone vrees vervulde. Waar zij verscheen, verstomde het gelach, het geklinkklank der glazen, het schertsen zoo geheel en al, dat men niet zelden meende haar zwaren voetstap op den vloer te hooren dreunen. | |
[pagina 387]
| |
Het kon niet missen, of een zoo akelige, spookachtige verschijning moest de aandacht van alle aanwezigen tot zich trekken. ‘Het spook der maskerade,’ zooals de zwarte domino weldra werd genoemd, vormde in een oogwenk het hoofdonderwerp van 't gesprek onder alle groepen in de balzaal zoowel als in de zijzalen, waar reeds veel bezoekers aan een vroolijken, uitgelezen disch zich hadden vereenigd. Onder hen bevond zich een jongeling, Victor d'Egrigny geheeten, de eenige zoon eener aanzienlijke familie uit de provincie, die naar Parijs was gekomen, om - voor de eerste maal in zijn leven - het vastenavondleven in de hoofdstad mee te maken. Zijn opgeruimdheid, zijn beschaafde manieren en niet minder de groote sommen, die hij aan 't carnevalsgenoegen kon besteden, hadden hem in korten tijd een massa vrienden en een grooten aanhang onder de jonkheid van zijn leeftijd bezorgd, met wie hij dan ook onder schuimende champagne gezellig praatte en het zich behaaglijk maakte, toen het bericht van ‘het spook der maskerade’ ook hem ter oore kwam. De woeste dans, het bont gejoel, de plagerijen van lichtzinnige vrouwen hadden, met den onophoudelijk in 't glas parelenden wijn, den geest van den jongen man geprikkeld en verhit. Toen hij derhalve van personen, welke pas uit de groote zaal kwamen, het verhaal van het spookachtige wezen had vernomen, stond hij op, om, zooals hij zeide, met zulk een zonderlingen bezoeker kennis aan te knoopen. ‘Ik ben genoeg een Don Juan,’ riep hij vermetel uit, ‘om zelfs een standbeeld aan tafel te noodigen! Komaan, heeren, volgt mij, opdat gij kunt zien, hoe ik mijn verzoek voordraag!’ Victor d'Egrigny had nog niet het voor hem staand glas geledigd, terwijl hij waggelend van zijn stoel opstond, of plotseling ontstond er rondom hem een geheimzinnig gefluister en gemompel en zijn vrienden, die uiteenstoven, bliezen hem in 't oor: ‘daar is het spook!’ Hij zette het glas neder en vernam inderdaad het ruischen van een zwaar zijden gewaad, dat over het tapijt van het salon ritselde en onmiddellijk daarop voelde hij iets als een ijzige adem over hem heengaan, zoodat hij tot in het merg van zijn gebeente rilde. Geen twijfel: het spook moest in zijne nabijheid zijn. De koude luchtstroom, de schrik zijner vrienden en de pijnlijke stilte, die rondom hem heerschte, hadden hem min of meer nuchter gemaakt en zijn besef doen terugkeeren. Het was dus niet in den roes en zwijmel van zooeven, dat hij zijn blikken wendde naar den kant, van waar het spookachtig geritsel hem naderde. Misschien zou ook hij, evenals de anderen, ter zijde zijn gegaan, nadat hij het spook had gezien, hadde niet de gedachte aan hetgeen hij daar straks aan zijne vrienden had beloofd hem aangespoord, de vrees het hoofd te bieden. ‘Welkom, spook der maskerade!’ riep hij en keerde zich naar hetzelve toe. ‘Ga zitten en vertel me eens, of gij uit den hemel dan wel uit de hel komt, of ge jong of oud, lief of leelijk, gelukkig of ongelukkig zijt.’ Daar de zwarte domino bleef zwijgen en aanstalten maakte den weg te vervolgen, greep Victor zijnen arm om hem tegen te houden. Maar niet zoo snel had hij hem gegrepen, of even schielijk, ja nog gauwer liet hij hem los - want die arm was zoo koud en stijf als de arm van een lijk. ‘Wie zijt gij, raadselachtig wezen!’ riep de jonge man ontsteld uit en deinsde achterwaarts. Doch in plaats van eenig antwoord te ontvangen schreed de zwarte domino langzaam en griezelig hem voorbij en verwijderde zich door de tegenovergestelde deur. Toen hij uit den gezichtskring der in deze zaal aanwezigen verdwenen en in het gewoel der volgende verloren was, kwamen de gezellen en vrienden van Victor terug, om hem wegens zijn mislukt avontuur uit te lachen en te bespotten. ‘Nu, hoe gaat het?’ klonk het van alle kanten. ‘Heeft het spook de uitnoodiging aangenomen? Zal het komen? Maar gij zijt als het ware versteend,’ riepen anderen daartusschen. ‘Wat scheelt u? Hebt gij het hoofd van Medusa gezien?’ ‘Zulk een grap gaat te ver!’ antwoordde Victor, die inmiddels zijne ontsteltenis was meester geworden en nu, volkomen nuchter, verhaalde wat hem was overkomen. ‘Dit masker overdrijft en moet derhalve gekastijd worden!’ riep hij ten slotte, terwijl hij zijn kameraden gebiedend verzocht, hem te helpen, om den zwarten domino te zoeken en te ontmaskeren. Verscheidene vrienden raadden zulks af en trokken zich terug, doch de meesten, nieuwsgierig en vol spanning, ook begeerig een avontuur mee te maken, sloten zich met veel lawaai bij Victor aan en begonnen, met hun aanvoerder aan 't hoofd, den domino te vervolgen. Geruimen tijd doorliep men tevergeefs alle zalen - eindelijk werd men den gemaskerde weder gewaar, die, nadat hij een tijd lang onzichtbaar was geweest, plotseling en onverwacht opnieuw in het gewoel verscheen. Victor en zijne vrienden verhaastten hunne schreden, doch konden niet zoo spoedig bij hem komen, omdat de ontsteltenis, die hem scheen voor te gaan, overal ruim baan voor het spook maakte, terwijl daarentegen de vervolgers slechts met moeite zich door het gedrang konden heen werken. Naar in de zaal verteld werd, was ook de politie van het afgrijselijk voorval in kennis gesteld en volkomen onderricht van den angst, dien deze geheimzinnige verschijning om zich heen verspreidde; volgens anderen zou de sterke arm den spookachtigen domino desnoods met geweld oplichten en wegbrengen. Aangezien Victor en de zijnen de kaas niet van hun brood wilden laten halen, noch dit avontuur zich zien ontsnappen, verhaastten zij hunne vervolging zoo zeer, door het menschenkluwen met handen en ellebogen te ontwarren, dat zij weldra gelukkig het spook inhaalden, juist toen het door een zijdeur scheen te zullen ontsnappen. ‘Sta, spook van het gemaskerd bal, blijf staan!’ riep Victor d'Egrigny, ‘gij zult deze zaal niet verlaten, alvorens gij ons gezegd hebt, van waar gij komt en wie gij zijt!’ De zwarte domino bleef op deze toespraak stilstaan, doch sprak geen woord. ‘Spreek, - of wij gebruiken geweld!’ schreeuwde Victor en meer anderen met hem, toen het zwijgen van den gemaskerde een paar seconden had geduurd. Toen ook op deze dringende toespraak, welke van een gebiedend gebaar vergezeld ging, het spook geen geluid gaf, begonnen de vervolgers hun bedreiging ten uitvoer te brengen en den zwijgenden domino te omsingelen. In een oogwenk was hij in 't nauw gebracht en Victor strekte het allereerst zijn hand uit om den onbekende het masker van 't gelaat te rukken. Op dit oogenblik weerklonk er een stem, diep en dof, als kwam zij uit het graf. ‘Wat wilt gijlieden!’ riep zij. ‘Terug, waanzinnigen - gij weet niet wat gij doet!’ ‘Geen praatjes! bulderde Victor, die in geen geval zich opnieuw wilde bang laten maken. ‘Gij hebt ons lang genoeg bij den neus gehad! Wij willen eindelijk weten, wat wij van u moeten denken. Doe dat masker af en zeg ons waar gij vandaan komt en wie gij zijt!’ ‘Doe het masker af en zeg ons waar ge vandaan komt en wie ge zijt!’ riepen de anderen in 't koor, terwijl ze hoe langer zoo dringender werden. ‘Gij hebt het gewild!’ sprak dezelfde diepe en dofte stem van zooeven. ‘Welaan dan - weet, dat ik direct uit Londen kom en de cholera ben, die u allemaal, verstaat gij, allemaal zal verslinden.’ Toen het ‘spook der maskerade’, kort nadat het zich bekend gemaakt had als de cholera, verdwenen was - men weet niet waarheen of hoe - zagen de vrienden van Victor dezen door hevige pijnen aangetast in elkaar zakken en zich wringen van kramp. Hoezeer de omstanders zich ook beijverden hem op te rapen, het gelukte hun niet, en eerst nadat een stroom van menschen struikelend en vallend, huilend en vloekend over hem was heen gegaan, konden zij, die terugkwamen om hun vriend bij te staan, hem eindelijk overeind helpen, daar het gedrang nu minder werd en Victor niet langer stond blootgesteld, door de huiswaarts keerenden te worden vertrapt. Wie echter beschrijft hun schrik, toen zij hem eindelijk vertreden, gekneusd, ontveld, bebloed, bijna onkenbaar opbeurden, terwijl hij blauw in 't gezicht was en 't schuim op zijn mond stond. ‘Vlucht, vlucht!’ kermde hij, ‘ik ben het eerste offer... ik heb de cholera.’ Van dat oogenblik af was de verwarring grenzenloos; angst- en smartgehuil galmde door de zaal, waarin mannen hun echtgenooten, vrouwen haar zusters, zusters hare vriendinnen zochten. Hier en daar lagen niet slechts de in het gewoel onderstboven geloopenen, maar ook andere, vroolijke harlekijns, bonte columbienen, gemaskerden, gesierd met gouden loovertjes en veelkleurig lint, op den grond, aan wie men maar al te zeer kon bespeuren, dat zij reeds door de cholera waren aangetast. ‘Verscheidene wagens vol menschen,’ aldus schrijft de bekende lichtzinnige dichter Heine, die destijds te Parijs woonde, in zijn boek: ‘Fransche toestanden,’ waarin hij deze ontzettende gebeurtenis aanstipt, ‘reed men van het gemaskerd bal naar het ‘Hotel Dieu’, het centraal-hospitaal, waar zij, in hun grillige maskerade-kleederen aangekomen, ook weldra overleden. Daar men in de eerste ontsteltenis dacht aan directe besmetting en de oude patiënten van het Hotel Dieu vreeselijk te keer gingen, werden de overledenen, naar men zegt, zoo schielijk begraven, dat men hen niet eens het bonte narrenpak uittrok; en ‘lollig,’ voegt Heine er gekscherend bij, ‘zooals zij geleefd hebben, liggen zij ook lollig in 't graf!’ Het woord ‘cholera’, op vreeselijken, dreigenden toon uitgestooten en ver over de hoofden der omstanders tot in de uiterste hoeken dringend, bracht een schielijken schrik teweeg onder de vergaderden, en van dezen over heel Parijs, waar deze verschrikkelijke ziekte op ijselijke wijze woedde. De huiveringwekkende tooneelen, welke te Parijs destijds op de zooeven beschreven volgden, waren van dien aard, dat men een oogenblik zou gemeend hebben, dat het strafgericht des Eeuwigen over Parijs losgebroken en het einde der wereld nabij was. Omtrent het spook op het gemaskerd bal werd, ook bij de ijverigste en zorgvuldigste nasporingen der toenmalige regeering, nooit het minste vernomen dus zal het wel voor altijd een geheim blijven. |
|