Bij zichzelf mompelend was hij verder gegaan... Op korten afstand stroomde het licht door de vensterramen van een café.... Zouden ze daar nog opzijn?... Wel waarachtig!... En hij strompelde naar het raam om te luisteren wie er nog waren.... Hij luisterde en hoorde ook stemmen, die vroolijk met elkaar keuvelden; maar hij kon niemand kennen... Zou hij niet eens gaan zien?... Zou hij eens 'n konjakje gaan pakken, net als 'n groote meneer?.... Waarom niet?.... Geld had hij genoeg.... Hij liet eenige halve stuivers en centen rammelen in z'n zak, en ging naar binnen....
Waarom lachten die binnen waren toen hij verscheen?.... Was 't zijn schuld dat de deur zoo slecht gemaakt was? Eerst wou ze niet open en toen ze open ging, ging 't veel te gemakkelijk;.... die die deur gemaakt had was maar 'n knoeier;.... hij zou 't beter gedaan hebben;.... maar moesten ze hem daarom uitlachen?.... Maar wat was 't benauwd binnen, de warmte kwam 'm tegen....
‘Goeien avend!’ bracht hij bijna onverstaanbaar uit, terwijl hij bij een tafeltje plaats nam, ‘'n konjakje!’ bestelde hij.... 't Werd 'm gebracht en hij betaalde... Maar wat was 't binnen benauwd;.... en dat licht van de lampen was 'm ook lastig in de oogen....
Hij had z'n ‘konjakje’ op tafel neergezet, ‘net als 'ne meneer;’ nu zou hij 'm eens probeeren, en morsend bracht hij 't glasje aan z'n lippen, en wip... weg was hij... Maar wat hinderde dat scherpe licht toch.... en hij keek naar de lamp.... Zou hij dubbel zien?.... Twee lampen vlak naast elkaar!.... En hij wreef z'n oogen.... Nogmaals keek hij naar de lamp.... twee, vier, tien.... overal, waar hij ook heen keek, overal zag hij lampen, vurig schitterende lampen;.... ze verblindden 'm, ze schroeiden z'n gelaat;.... hij werd er duizelig van.... en stond op om heen te gaan. Hij wankelde naar de deur;.... nu ging ze nog slechter open; en onder het stotteren van ‘dank u’ tot de gedienstige kelnerin, die met een bedwongen lachje de deur voor 'm opende, en 'n vloek voor de hem nalachende plakkers, sukkelde hij door de gang naar buiten. Wat was hij blij dat hij buiten was; nu zou die duizeligheid gauw over zijn. Hij hield zich aan 'n kolom van de veranda vast, want alles draaide voor z'n oogen. 'n Paar minuten bleef hij staan... Nu was 't wat beter... hij zou nu maar aanstappen.... Hij stapte aan, en struikelde bijna over de tramlijn, maar hield het toch nog overeind.... Met het hoofd vooruit, de klak er achteraan, met de armen wiegelend, ging het voort....
Wat helde de straat, 't was of hij de diepte inging, dan weer de hoogte-n-op, en wat lagen de steenen ongelijk; hij had nooit geweten dat de straat zoo slecht geplaveid was. Wat werden z'n beenen raar van 't loopen.... Toch ging hij voort.... Nu op een drafje, dan weer worstelend met z'n eigen beenen, die niet mee wilden en onwillig eenige passen terug maakten, hier laveerend, zwierend struikelend, ginds z'n teen stootend aan de hakken van z'n eigen voeten; soms met beide handen tegen 'n muur leunend om 'n oogenblik een niet batende rust te genieten.... Hij werd duizeliger en duizeliger.... toch trachtte hij verder te komen; en voort ging het, loopend, struikelend, vallend, weer opstaand, weer vallend....
Hij wist niets meer, niets... Hij wist niet of hij lag of stond, of hij sliep of wakker was. Onbewust greep hij om zich heen. Het was koud, kil, ijzig, lijkkoud om 'm heen; 't was 't eenige wat hij wist. Hij rilde, beefde....
De maan had hare reis door het grauwe, nachtelijk azuur voortgezet en neigde meer en meer ten ondergang. Haar koperbleeke kleur was overgegaan in een bloedig roode. Slechts flauw verlichtte ze nog een klein gedeelte van den westelijken hemel.
De nachtwind speelde door de kale twijgen der lindeboomen langs den weg en onheilspellend piepten en kraakten die bij hunne beweging. Spookachtig teekenden de zwarte gevels en daken der huizen zich af tegen de vaalgrauwe lucht, waarin duizenden sterren, als spottende duivelenoogen, flikkerden en glinsterden.
Kreunend zuchtte de man, die daar lag in den kouden, akeligen nacht.... Zijn bewustzijn begon eenigszins terug te keeren.... Hij tastte om zich heen en voelde alles ijskoud; ijskoud voelde hij 't aan z'n voeten en ijskoud klom 't naar z'n hart. Hij meende dat hij lag te sterven. Koud zweet parelde op z'n voorhoofd... Hij vertwijfelde, wanhoopte.... Meer en meer keerde hij tot z'n bewustzijn weer en voelde hij hoe nat, kilnat het om 'm heen was; hoe 't overal doordrong, in z'n zakken, in z'n mouwen, in z'n kraag;.... allemaal ijzig koud, nat, week, vuil, glibberig, dun, vloeibaar, slijkerig, vermengd met halfgesmolten sneeuw en pekelwater van de tramrails.... Een zacht gemurmel trof z'n oor.... eenige druppels vielen in z'n gelaat... Er was geen twijfel meer mogelijk.... hij lag in de goot....!
Lang overwoog hij z'n toestand niet.
Huiverend, bibberend van kou kroop hij overeind... Hij moest daartoe alle kracht inspannen, die in 'm was... Eindelijk stond hij weer... Nog waren z'n beenen loom en onwillig, nog was z'n hoofd draaierig; maar 't was toch veel beter; en hij bewoog zich in de richting van z'n huis... Wat zou Marie zeggen als hij thuis kwam?... Zou ze boos zijn of bedroefd?... Nooit ging hij meer uit Hij bleef 's Zondagavonds voortaan zitten lezen, net als Marie deed, als de kinderen naar bed waren... Meer en meer naderde hij z'n woning... Reeds zag hij het flauwe schijnsel der lamp door de ramen van z'n huis... Hij wist niet wat hij zeggen zou als hij bij Marie was.... Strompelend ging hij voort; verkleumd, klappertandend van de kou... Hij was nog wel honderd passen van huis, toen de deur open ging en Marie op den drempel verscheen... Ze had 'm aan z'n stap gekend...
‘Wat ben ik blij dat gij er zijt,’ zei ze, ‘ik begon al ongerust te worden... Waar zijt gij toch zoo laat geweest?...’
Hij gaf geen antwoord; hij schaamde zich. Beiden gingen naar binnen. Toen eerst merkte ze wat er te doen was, en hoe lief 't er uitzag. Z'n gelaat was zoo bleek, zoo doodsbleek, z'n lippen zoo paarsblauw, z'n oogen stonden in 't hoofd zoo wezenloos dol, waterig, omringd door blauwe kringen...
‘Hemel!’ riep ze, ‘wat ziet g' er uit!... Waar hebt ge toch ingezeten?’ Gij zit van boven tot onder vol viezigheid! En nog wel uw Zondagspak!... En waar is uwe klak?... Maar waar hebt ge toch ingezeten!... Trek uwe kleeren maar gauw uit...’
Hij sprak geen woord, maar begon zich te ontkleeden.
‘Wat zijt gij koud!’ ging z'n vrouw voort, ‘de koffie is nog warm; wil ik u 'n kop inschenken?... Waarom komt ge ook niet eerder thuis!.... 't Is midden in den nacht!’
‘Gij.. zij... zij... zijt... toch... niet... be... be... boos?’ stotterde de dronken echtgenoot.
‘Neen, nog niet; maar 't is anders wel iets om z'n geduld bij te verliezen... Zie uwe kleeren eens... 't is allemaal even smerig en vies en 'n lucht om 'n mensch de deur uit te jagen! ba! Daar, drink maar vast wat koffie, dan zal ik intusschen schoon ondergoed halen... 't Is zonde van uw Zondagspak!’
een halfuur later lag hij snorkend z'n roes uit te slapen, en toen 't weer Zondagavond was, bleef hij thuis zitten lezen en Marie haalde 'n kan bier voor 'm, ‘dan kon hij thuis 'n glas bier drinken’, zei ze; en sprak geen woord over de moeite, die ze had gehad om het vettige, vieskleverige gootwater en slijk uit z'n kleeren te wasschen; om hare lippen plooide zich een tevreden, zegevierende glimlach.
Haar vrouwelijke tact had overwonnen.